“Hallo, u kent mij niet. Ik zal me even netjes voorstellen: ik ben de pijn van Tom Dumoulin. Ik kruip in zijn benen en de rest van zijn lange Limburgse lijf als hij een tijdrit rijdt, of – en ik noem maar wat – in de laatste twintig meter van een etappe nog per se een Keniaanse spriet wil inhalen. Hij kent mij ook van z’n training, misschien wel juist van z’n training. Ik ben de pijn van Tom Dumoulin, omdat alleen hij mij verdragen kan.

De schrijver van dit stukje dacht aan mij toen hij vanmiddag even aan het hardlopen was. Het was warm. Benauwd, eigenlijk. Hij gooide er een sprintje uit. Z’n lichaam protesteerde, maar hij dacht: verdomme, ik sprint door tot dat verkeersbord daar even verderop. Daarna sprintte hij zelfs nog een paar meter verder. Hij hijgde zoals Ron Brandsteder lacht om een grap van André van Duin, z’n bortkas knalde bijkans uit elkaar en al z’n spieren, van z’n kleine teen tot neusvleugel, schreeuwden halt.

Hij dacht dwars door de pijn aan eerder die zomer, toen hij de Col de Madeleine opreed en de laatste kilometer z’n neus nog eens leeg snoot op het smeltende asfalt en er een versnelling uitperste. Hij dacht aan de nog veel verschrikkelijkere laatste hongerklopkilometer op de Glandon tijdens hetzelfde tripje

Maar hij dacht vooral: ik sprint hier een paar meter verder dan een verkeersbord, maar wat stelt dat nou helemaal voor? Wat als je voorbijgesneld wordt door twee gepatenteerde klimgeiten, maar niet wil opgeven? Wat als je Tom Dumoulin bent op een Spaanse rotberg? Wat voel je dan?

Nou, dan voel je mij dus. En u kunt zich niks bij mij voorstellen, omdat alleen Tom Dumoulin mij verdragen kan.“

Andre van den Ende