Leeswaarschuwing: dit verhaal is niet geschikt voor jeugdige lezers van hetiskoers.nl. Ook als u aanstoot neemt aan expliciete taal, klikt u best weg. Dit verhaal is waargebeurd. Om de identiteit van de betrokkenen te beschermen, zijn er enkele details gewijzigd.

Dit is het verhaal van een renner die altijd wou winnen. Het maakt niet uit hoe hij heet. Zoek niet uit of hij een Belg was, een Nederlander of een Italiaan – voor mijn part is hij een Oezbeek.

Hij was sterk en snel. Hij hadden ritten gewonnen in de Tour de France. Zelfs een keertje de gele trui gedragen. Hij sprak een beetje raar, want hij had tanden die te groot waren voor zijn mond. Of misschien waren zijn kaken te smal, dat kan ook. Door dat spraakgebrek en zijn speciale dialect was hij nagenoeg onverstaanbaar. Eén zin heeft hij ooit klaar en duidelijk uitgesproken. En daar gaat dit verhaal over. Die zin luidde: ‘Alles voor de kopman!’

Het verhaal speelt zich af op een tropisch eiland in januari, in een tijd dat frames nog uit stalen buizen bestonden en renners met hendeltjes op de schuine buis moesten schakelen. De remkabels liepen al onder het stuurlint en wiebelden niet langer als twee reusachtige lussen voor je neus. Een koerstrui met een rits die helemaal open kon was nieuw en spectaculair, net als een koersbroek in dikke stof die tot halfweg de kuit kwam. Om maar te zeggen: het is lang geleden.

De wielerploeg was altijd traditioneel georganiseerd geweest, maar onder druk van de internationalisering had het management besloten dat ze hun renners ’s winters niet langer in sneeuwregen en vrieskou moesten laten trainen – tot dan werd aangenomen dat fietsen in moeilijke weersomstandigheden het karakter der coureur staalde en gewenning zou optreden wanneer in maart in gelijkaardig weer klassiekers werden gereden over schonkig asfalt en bultige kasseien. Quod non, maar wisten zij toen veel. Toch was er iemand op het idee gekomen om, voor de verandering en omdat succesvollere formaties het voorbeeld al hadden gegeven, een veertiendaagse trainingsstage te organiseren. Op Tenerife, godbetert!

Net omdat het in januari al behoorlijk mooi weer is op de Canarische Eilanden – uit de wind en in de zon wil het kwik er ’s middags vlot boven de 25 graden stijgen – reisde een jongedame van zeventien liever mee in plaats van naar school te gaan. Ze was de dochter van een belangrijke man in het management van de wielerploeg, en voelde zich heel erg op haar gemak onder wielrenners. Een beetje té, vond haar vader. Maar hij zou haar wel in het oog kunnen houden, en ach, zij kon overdag zonnen terwijl de renners zich afbeulden in de hete wind die ongenadig uit de Sahara komt aanwaaien. Daarna zouden de coureurs zo afgepeigerd zijn dat ze dat jonge ding in haar kleine bikini toch niet zouden opmerken.

De dagen verstreken, de renners trainden flink en de dochter van de belangrijke man in het management kreeg algauw een gezonde zongebruinde teint. Haar vader had echter een kapitale fout gemaakt: zijn jonge wielrenners merkten dat jonge ding in bikini wél op – en als ze dat al niet deden, zorgde zìj er wel voor dat hun blikken haar richting uitkwamen wanneer ze daar parmantig langs het zwembad paradeerde met haar lange benen, haar haren in de wind en haar borstjes trots vooruit. Ook al was ze pas zeventien, ze verlangde naar een man. En mannen waren er in overvloed.

Het duurde niet lang of het was hommeles – een gevolg van de explosieve cocktail van zon, de steeds langere uithuizigheid van de mannen en de onbeschaamde blikken van een jonge vrouw op hun lycra rennersbroekjes. Haar vader sliep ’s nachts slecht en liet zijn ploeg elke dag een uur extra trainen. Hij geloofde dat hij hen zo zou afpeigeren dat ze gevoelloos zouden worden voor elke seksuele prikkel.

Hij was zelf jong geweest, en wielrenner bovendien: hij had beter moeten weten.

Zijn renners deden hun uiterste best om het mooie meisje te verleiden – ze kochten aftershave en een schoon hemd en broek in plaats van in t-shirt en joggingbroek te dineren. Ze bedolven haar onder complimentjes, probeerden haar ’s avonds in de bar dronken te voeren met sloten bacardi-cola, ze sloten weddenschappen af wie haar het eerst in bed zou krijgen. Tijdens de trainingsritten ruzieden ze erover. Zij genoot van het spel van aantrekken en afstoten, speelde zo hard to get mogelijk, en had haar zinnen gezet op één van hen: de kopman.

Op een avond probeerde de kopman haar hart maar vooral haar veronderstelde maagdelijkheid te veroveren. Zoals ik al zei: hij sprak een beetje raar, maar ook al begreep ze zijn woorden niet, aan zijn bedoelingen twijfelde ze niet. Ze wist wat er te gebeuren stond – ze was al lang geen maagd meer, maar ze liet hem graag in de waan: in de koers is het ook beter om een gebrek aan parcourskennis voor te wenden en toe te slaan als de favoriet te zelfzeker wordt.

Ze kreeg het helemaal warm: hij had grote handen, een brede borstkas en enorme dijen – hij was een spurter. Maar net op het moment dat de kopman haar wou voorstellen nog iets te drinken op zijn kamer, kwam zijn kamergenoot tussenbeide. Hij was een ervaren prof, een meesterknecht en de rechterhand van de ploegleider in de koers – een belangrijke renner, in een tijd waarin er nog geen sprake was van radioverbindingen tussen volgwagen en peloton. Hij zei dat de kopman zijn manieren moet houden. Dat hij thuis een vriendinnetje had, dat het meisje veel te jong was, dat ze bovendien de dochter was van een belangrijke man in het management van de ploeg. De meesterknecht stuurde het meisje weg, en week niet meer van de zijde van de kopman. Of probeerde dat toch.

Bij tegenslag voor de kopman mogen renners die in zijn schaduw horen te blijven hun kans gaan. Elke coureur die gedoemd is tot het einde van zijn carrière drinkbussen te halen en met zijn kop in de wind te boren tot meerdere eer en glorie van een dikbetaalde vedette hoopt op één zo’n dag in zijn carrière. En dit was zo’n dag, vond een van de knechten van de wielerploeg. Hij was een nobody, bezig aan zijn eerste seizoen nadat hij jaren voor een kleiner ploegje had gereden. Hij had, met twee sterke prestaties in een tweederangsrittenkoers in de bergen en vooral veel lobbywerk bij de plaatselijke wielermecenas, een contract gekregen. Hij reed nog altijd voor een hongerloon, maar in aanzien was hij gestegen.

Hij zou nu, in januari al, zijn kans grijpen om de steek die zijn kopman had laten vallen op te rapen. Hij had er al vrede mee dat hij op de fiets die kans niet zou krijgen: diep in zijn binnenste wist hij dat hij helemaal niet zo’n goeie wielrenner was en dat zijn rol in de grote koersen uitgespeeld zou zijn lang voor de kopman een eerste keer in het rood moest. Dit zou geen overwinning zijn waarmee hij met foto in de krant zou komen, maar het zou mooi staan op zijn palmares, vond hij.

Hij ving de jongedame op, en omarmde haar met zijn afgunst voor de meesterknecht – hij moest die verwaande kwast met zijn pastoorsmentaliteit ook niet. Wat was er mis met wat lol op trainingskamp? Hij bestelde een bacardi-cola bij de bar en schoof de barman een extraatje toe op voorwaarde dat de man gul was met de rum. Daarna leidde hij haar naar een uithoek van de hotellobby, uit het zicht van zijn ploegmaats en van haar vader. De kopman zat intussen aan een tafeltje in de bar, en brieste. De knecht grijnsde bij de gedachte dat hij dit spurtje aan het winnen was, en dankte god voor zoveel goedheid. Hij legde zijn hand op haar blote knie, zij liet begaan. Hij trok haar dichter tegen zich aan, zij pruttelde niet tegen. Hij fluisterde in haar oor, zij lachte.

De kopman zag hen niet, maar hoorde haar lachen. Hij ontplofte bijna. De meesterknecht zat naast hem en greep in: hij zei dat het tijd was om te gaan slapen, want morgen was alweer een lange dag. De oudere renners van het team begrepen de hint: ze dronken hun glas leeg zoals ze tijdens een hete bergetappe hun bidon naar binnen klokken, stonden op en mompelden dat het inderdaad maar beter was hun vermoeide lijf te ruste te leggen.

Ze sloften de bar uit, met die typische slepende tred van wielrenners met teveel melkzuur in hun spieren. Toen de lift kwam, zei de kopman dat hij nog naar het toilet moest. De meesterknecht liet begaan: ze hadden immers de afspraak om, wanneer het een grote boodschap betrof, de wc in de kamer niet te gebruiken.

Tot zijn verbazing zag de kopman het koppeltje niet zitten.

Die smeerlap heeft haar meegenomen naar zijn kamer, vloekte hij. Dat zal lelijk tegenvallen wanneer zijn ploegmaat-kamergenoot er nu al aankomt. Dat zal hem leren, ha! Bij die gedachte fleurde hij op: als hij niet krijgt wat hij wil, dan de ander ook niet. Zo is hij in de koers ook: kan hij niet winnen, dan zorgt hij er wel voor dat zijn grote concurrenten ook niet juichen – dan liggen ze meestal bloedend op het asfalt.

Daar dacht hij aan toen hij zich zuchtend op de wc-bril liet zakken.

En toen hoorde hij het.

Een ingehouden lachje. Van haar!

Een gesiste ssstt. Van hem!

Ze zaten verdorie te neuken op het toilet naast hem.

Hij stond op, plots weer ziedend, met dezelfde tunnelvisie alsof hij in de laatste rechte lijn het spandoek van de finish in het oog kreeg. Hij rukte de deur uit zijn hengsels, greep de knecht bij het nekvel en smeet hem in één vloeiende beweging achteruit. De kopman merkte dat hij, in zijn haast, had vergeten zijn broek op te trekken en zag dat hij meteen naar de grootste versnelling kon schakelen. Hij wierp nog één blik over zijn schouder en zag de knecht met een pijnlijke grimas tegen de schelpvormige lavabo liggen.

‘Alles voor kopman!’, beet hij de knecht toe.

En zij kreeg tòch nog haar zin.

Sven Spoormakers