Potdomme! Altijd gedacht dat ik een klepper was. Sterker nog, toen ik een kwartier geleden, met mijn voeten al vastgeklikt en een hand aan het dranghek,  wachtte op de start van de Ronde van Haarsteeg, ging ik ervan uit dat ik hier zomaar zou kunnen winnen. En waarom ook niet? Ik had keihard getraind en zelfs een trainingskoers gewonnen. Helaas, na een ronde stond ik alweer met beide benen op de grond. Ik was een koekebakker, een nietszeggende meerijder. Samen met mijn collega kneuzen vormde ik een fragiele kwetsbare ketting, bungelend aan de staart van het peloton. In de kantlijn van de sport, streden we onze strijd. Ver weg van roem en victorie. De waarheid was hard en confronterend.

We draaiden de finishstraat op en de speaker meldde dat het hard ging. “Een langgerekt lint hier in de straten van Haarsteeg. Allemaal amateurs, beste mensen, maar ze rijden gewoon 50 aan het uur” Daarna nam Frans Bauer het weer over. Voor me werd er gerocheld en gespuugd en de verwaaide restanten bereikten mijn benen. Ik werd er even door afgeleid en liet een gaatje vallen. Achter me werd er gescholden. Het rondenbord gaf 59 aan en ik vroeg me af hoe ik deze martelgang moest overleven. Vanuit de etalage van een fietsenzaak keek regioheld Lars Boom brutaal de wereld in. Een kampioen. Ik was een kneus, een verliezer. Er klonk een bel. “Bij terugkeer 6 premies. Aangeboden door Van Herk mechanisatiewerken. Voor het betere machine onderhoud”. Daarna George Baker.

Na de finishstraat leidde het parcours ons de polder in. Weilanden, akkers, in de verte een trekker. Het groen was nog fris, zo vroeg in het jaar. Opeens het krakende, schurende geluid van een valpartij. Geschreeuw, gevloek en daarna de opluchting; Ik lag er niet bij. Een ronde later passeerden we een lange slungel in een klapstoel. Voor hem gehurkt een oudere dame met zwarte koffer en felgeel hesje. Ze voelde aan zijn arm. Hij huilde. Vanuit het peloton werd hij voor blinde klootzak uitgemaakt. Even later meldde de speaker dat nummer 88 vanwege een valpartij had opgegeven.

Ik bedacht me opeens dat het zondag was. Vroeger mocht ik alleen naar de kerk op zondag en nu reed ik er zo hard mogelijk omheen. Nog altijd een raar gevoel, alsof het niet mocht. Ik herinnerde me dat de voetbalclub in ons dorp op zondag speelde en dat er bij thuiswedstrijden auto’s voor ons huis werden geparkeerd. Ik bekeek ze met een mengeling van afkeer en jaloezie. Mijn ouders spraken over de zoon van een kennis die ook op de voetbalclub rondhing en hoe erg dat was. Er was veel veranderd, mijn ouders, mijn leven. Het benauwende keurslijf was verdwenen, maar het gevoel nooit helemaal.

De weg voor de start/finishstraat was langgerekt en bedekt met zware klinkers, bijna kasseien. Het peloton denderde er in een langgerekt lint overeen, bijna 100 meter gekleurde truitjes achter elkaar door het smalle gootje. Er werd gedemarreerd; drie man reden over de kam van de klinkerstrook weg van het peloton en verdwenen snel uit het zicht. Er werd vol gejaagd op de vluchters. De uitslagen van de drie werden erbij genomen; het was serieus. Een volgauto voegde zich tussen de kopgroep en achtervolgers.

Ik kreeg het gevoel dat ik in een achtbaan zat. Gek genoeg begon ik het leuk te vinden. Alsof ik wende aan de pijn. Ik dacht aan het commentaar van Gerrie Kneteman op de achterkant van het boek De Renner:  “Krabbé heeft het gevoeld, heeft het meegemaakt”. Dat zinnetje gaf me het laatste zetje om een licentie aan te vragen. Ik wilde dat ook: het voelen en meemaken. Ik fietste al wel, maar dat was natuurlijk niet echt. In de koers gebeurde het allemaal. Daar werden helden geboren, geschiedenis geschreven.

Het ging verschrikkelijk hard nu en het positieve gevoel van net, was alweer verdwenen. In het publiek zag ik mensen met bier en sigaretten. Daar had ik ook wel zin in. Nog maar een paar jaar geleden rookte en dronk ik ook. Soms begreep ik niet waarom ik het mezelf zo moeilijk moest maken. Een paar plekken voor me liet nummer 65 zomaar opeens een gigantisch gat vallen. Hij liet het meteen lopen en de vier achter hem ook. Dit was mijn kans om –met een goed excuus- te stoppen. Toch zette ik vol aan en staand op de pedalen sloot ik weer aan in de nieuwe staart van de groep. Met mijn mond wagenwijd open hapte ik naar adem. Ik proefde bloed.

Hoe diep kon een renner gaan? Erg diep, tenminste daar waren boeken over vol geschreven. Waar mijn eigen grens lag, wist ik niet. Kon ik nog meer afzien dan ik nu deed? Ik kon het me niet voorstellen, maar dat kon ik een half uur eerder ook al niet. Ik dacht aan Aart Vierhouten die een jaar eerder in de Tour de France, doodziek en nog witter dan zijn geblondeerde haar, over de finish gerold was. Zijn wilskracht had hem het ziekenhuis in gedreven. En zo waren er nog veel meer voorbeelden. Eddy Merckx die in de Tour van 1975 met een vastgeplakte kaak en op een dieet van vloeibaar voedsel Parijs bereikte en Jan Janssen die in Parijs-Tours zo diep ging dat hij buiten bewustzijn raakte en vanaf het ziekenhuisbed zijn fiets weer op wilde springen. Ik besefte dat alleen hard fietsen niet genoeg was om een goede wielrenner te worden. Er kwam zoveel meer bij kijken en het vermogen om grenzen te verleggen was daarbij essentieel.

Toen duidelijk werd dat de drie definitief gevlogen waren, viel het even stil. Het lint veranderde in een slordig vierkant en opeens reed ik midden in de groep. Ik herstelde snel en voordat ik het doorhad, demarreerde ik. Er zat weinig achter, maar het peloton liet me zwemmen. Ik was nog onbekend en de speaker nam niet eens de moeite mijn naam te noemen. Ik keek op mijn teller; het ging niet hard genoeg. Ik vervloekte mezelf. Even later werd ik voorbij gestoven door een grote renner in een groengeel pak. Ik pikte meteen aan en kon zijn wiel met veel moeite houden. Dikke aders liepen over zijn gladgeschoren kuiten. Hij droeg hagelwitte sokken. Vanaf zijn rechterbeen keek een getatoueerde Indiaan de wereld in. Met zijn ellenboog gaf hij aan dat ik moest overnemen. Ik moest hem laten gaan en het leek alsof de man van zwarte inkt me spottend nakeek. Als een baksteen zakte ik terug naar mijn vertrouwde positie aan de achterzijde van de koers. Even later was er een update van de speaker. Michael Verstraten had de oversteek naar de kopgroep gemaakt. “Handjes op elkaar voor deze kampioen uit Zundert, beste mensen”. Het seizoen was nog maar net begonnen, maar zijn erelijst was nu al groter dan die van mij ooit zou worden.

In de laatste ronde liet ik me rustig uitbollen. Ik had geen kracht meer om mee te sprinten voor een korte klassering. Ondertussen luisterde ik naar het verslag van de finale een paar honderd meter verderop. Het was Michael Verstraten die met de bloemen aan de haal ging. Ik snapte niet dat ik een minuut of 20 eerder niet in staat was zijn wiel te houden. Stel je eens voor dat ik dat wel had gekund.

Nu we gefinisht waren, voelde ik pas hoe diep ik gegaan was. Tot in mijn oorlellen verzuurd stapte ik van de fiets. Alles deed pijn en ik was misselijk. Probleem was dat ik nog op de fiets naar huis moest en daar eigenlijk niet meer toe in staat was. Ik probeerde wat te eten, maar mijn maag weigerde nog meer zoete troep. Een bevriende wielrenner bood me een lift aan. Het klonk aantrekkelijk, maar ik weigerde beleefd. Ik had me voorgenomen te fietsen en daarvan afwijken, zag ik als een teken van zwakte. Om te herstellen, besloot ik een bruin biertje te pakken. Niet voor niets ging het verhaal dat Jan Raas diep in de finale van grote koersen een oud bruintje dronk. Het gaf hem superkracht. Even later zette ik mijn mond aan een donkerbruine fles bier. In een teug had ik hem leeg en zag toen pas dat de barkeeper zich vergist had; Leffe Tripel stond er op het etiket.

Peter Winnen had gelijk in zijn boek Van Santander naar Santander; alcohol was de meest kortwerkende vorm van doping. Hij had het zelf ervaren toen hij in 1981 op weg naar de eerste van zijn twee etappezeges op de Alpe d’Huez een glas bier van een toeschouwer had aangenomen. Even was daar de euforie, maar de klap volgde snel. Bij mij was het niet anders. De Leffe Tripel had even mijn problemen weggenomen, maar nu, omringd door de eindeloze polders van de Bommelerwaard, kwamen ze dubbel zo hard terug. Ik was leeg, kapot, gesloopt en misselijk. Ik moest wat eten, maar de gedachte aan de kleffe krentenbollen in mijn rugzak deed me kokhalzen. Ik moest iets hartigs scoren.

Even later zette ik mijn fiets tegen een rek vol goedkope bosjes bloemen bij de tankshop van bezinepomp De Lucht. Ik had niet veel geld bij me en twijfelde tussen een mars of een zak chips. Het werd een gehaktbal. Het ding had twee kleuren; de bovenkant lichtbruin en de onderkant, die in het vet had gedreven, bijna zwart. Ik nam er een kledder mayonaise bij. Heerlijk, bijna goddelijk. Daarna pakte ik nog een colaatje, goot hem achterover en liet een knetterende boer, een grote opluchting. Snel stapte ik op en reed verder.

“Ik kwam naar Bommel om de brug te zien” dichtte Martinus Nijhoff ooit. Ik wilde er zo snel mogelijk overheen. In de verte doemde de hoge brugstaanders boven het vlakke land uit. De werking van de gehaktbal was vergelijkbaar met die van de fles Leffe; kortdurende euforie. Ik voelde me steeds misselijker worden en een minuut of 5 later hield ik het niet meer. Met zicht op de Martinus Nijhoffbrug kotste ik mijn maag volledig leeg. De smerige combinatie van een dagje koers bleef achter in de berm van het fietspad. Een paar meter verderop raasde het verkeer over de A2. Gek genoeg voelde ik me nu een stuk beter en ik kreeg zelfs weer trek in een krentenbol. Omdat ik nog een kilometer of 40 naar huis moest, besloot ik er maar meteen een paar naar binnen te werken.

Juist toen ik weer op wilde stappen, zag ik dat er een klein busje op de vluchtstrook was gestopt. Een dikke man draaide het portierraam open en vroeg me waar ik naar toe moest. Over de vangrail heen schreeuwde ik de naam van mijn woonplaats. “Stap maar in” zei hij. “We moeten toch die kant op”. Het was een geschenk uit de hemel en mijn weerstand brak. Even later zat ik tussen twee knapen op de achterbank van de wagen. De jongen rechts naast me herkende ik als nummer 88. Ik vroeg hem hoe het ermee ging. Vader antwoordde dat het niets voorstelde en dat hij niet af had moeten stappen. Naast hem schonk moeder een bak koffie uit een thermoskan voor me in. Ik stelde mezelf voor en vroeg of ze altijd met elkaar naar de koers gingen.

Het was een bijzonder gezelschap. Pa was een blauwe maandag prof geweest bij IJsboerke, maar door allerlei oorzaken was zijn carrière niet van de grond gekomen. Hij had nu al zijn hoop gevestigd op zijn zonen, maar de oudste, nummer 88, ging het volgens hem niet redden. “Geen karakter, net zijn moeder”. In zijn jongste zoon had hij meer vertrouwen. Hij koerste bij de nieuwelingen en won regelmatig, zo ook vandaag. Vader zou hem goed begeleiden. Ik feliciteerde hem. Hij keek verveeld naar buiten. In zijn gesoigneerde haar droeg het joch een peperdure Oakley bril. We praatten nog even over de koers, Tom Boonen werd overschat vond de vader, en toen waren we alweer ter hoogte van Vianen waar ik dankbaar afscheid nam. Net voordat ik weer opstapte, vroeg de vader of ik al lang koerste. Ik zei dat ik net begonnen was. “Dat dacht ik al” zei hij. “Je rijdt beroerd, ik zou er niet teveel tijd in steken! Tot ziens!”

Thuis zocht ik op internet naar de jongste zoon. Ik bleef hem een beetje volgen. Na zijn juniorentijd raakte ik hem kwijt. Hij was ermee gestopt. Geen zin meer.

’s Avonds lag ik nog lang te woelen. Mijn lichaam was te vermoeid. Telkens weer als ik bijna wegzakte, loste ik uit het wiel van Verstraten, De Indiaan keek me spottend na.

Joost-Jan Kool