Mijn neef Karel, het enige kind van tante Jo en ome Cor, was een sneue gast. Hij leefde 100% voor de wielersport, maar reed nooit een platte prijs. Onderwijl zwetste hij over de koers alsof hij een succesvol profrenner was. Op familiefeesten toog hij al zeer vroeg huiswaarts. Wat op zich geen offer was. Feestjes in onze familie waren namelijk de hel op aarde, een oeverloos gezwets over iedereen en alles dat afweek van hun geliefde, grauwe middelmaat, standaard uitmondend in een asociaal bekvechten zonder aanwijsbare oorzaak. Wanneer Karel met veel tamtam de verhitte familiearena verliet, zuchtte ome Cor, dikke rode neus van de stiekem geconsumeerde drank, alsof hij het was die een groot offer bracht. Daarna vertelde hij verhalen over de sport waarop werkelijk helemaal niemand zat te wachten.

Ome Cor vergezelde zijn zoon wekelijks naar de koers. Materiaalman, ploegleider en soigneur in een persoon. Na de koers likten ze standaard hun vers geslagen wonden. Succes werd hun gezamenlijke obsessie. Twee idioten die steeds maar weer vol overgave tegen dezelfde onwrikbare muur op knalden. Honden die voortdurend terugkeerden bij het baasje dat hen steeds weer de vernieling in sloeg.

Op een avond hing Karel aan de telefoon. Of ik iets te doen had aanstaande zaterdag. Ik reageerde behoedzaam zonder echt te antwoorden. Al snel kwam de aap uit de mouw. Door de aanhoudend warmte was ome Cor kort van asem geraakt. Hij moest voor het eerst sinds jaren verstek laten gaan. Of ik mee wilde naar de koers.
Het was echt fantastisch, beweerde Karel.
In een vlaag van mededogen ging ik overstag.

De koers was ver weg in een dorp waarvan ik nooit eerder had gehoord. We reden met de Opel Ascona van neef Bennie, een dikke pafzak die zich doordeweeks de vernieling in werkte en de herinneringen aan zijn lege zondagen wiste met sloten bier. Daarbij rookte hij als een ketter, wat hij ook deed in zijn eigenste wagen, hoe hard Kareltje ook mekkerde dat dat slecht was voor zijn longen.
Je ken ook gaan lopen, mauwerd! waarschuwde Bennie.
Demonstratief stuurde hij zijn Ascona de vluchtstrook op. De rest van de rit telde Karel zijn zegeningen.

Dit is het, zei Karel trots. We waren er. ‘Er’ was een verlaten straat met hekken erlangs. Daartussen reden plukjes mannen met nichterig gladde benen. Ze blonken in de zon die venijnig stak. Uit een krakende speaker klonk Nederlandstalige muziek. In de bochten stonden mannen als ome Cor. Ze droegen felgele hesjes, in hun knuist een rode vlag. Karel begroette iedereen. Zijn groet werd beantwoord alsof ze Karel al jaren kenden. Alsof ze iets deelden. Bij start-finish stond een soort van uit de kluiten gewassen frietkraam. Het was alsof er een boekhoudkantoor op leeftijd in het kot was leeggestort. De heren dronken koffie en droegen veel te ruime jasjes. Ze discussieerden over de precieze plek van de finishlijn, die voor het eerst in 35 jaar 10 centimeter verschoven was.
Koers, zuchtte Karel. In zijn ogen blonk een diep verlangen.

Voorafgaand aan de koers moest er van alles gebeuren. Karel bleek stierlijk verwend door ome Cor, de sukkel. Eerst moesten we een rugnummer halen. Dat kon in gemeenschapshuis ‘De noeste boer’. Bennie en ik sloten achteraan in een rij magere scharminkels. Ze praatten over hun avonturen in onbekende dorpen. Af en toe liet iemand een scheet. Hun kaken maalden als die van varkens boven een trog. In hun ogen hetzelfde verlangen als dat in de ogen van Karel. Aan de wand van het gemeenschapshuis hing gereedschap van vroeger. Het vroeger waarvan mijn familie helemaal lyrisch werd. Het vroeger toen er nooit iets mocht en er helemaal niets was, maar waarover ze nooit uitgepraat raakten omdat toen alles beter was.

Toen we eindelijk het nummer hadden kwam Karel van de plee. Hij zei dat hij lekker had gescheten. Dat was kennelijk het vermelden waard. Direct daarna boog hij zich voorover, zijn graatmagere billen in de lucht, en verordineerde ons het nummer rechts op zijn rug te spelden. Karel was doortastender dan ik hem ooit had meegemaakt. Het was alsof de koers iets los maakte in hem dat ik niet kende. Een overtuiging, een passie. Woorden om de spot mee te drijven. Omdat ze toebehoorden aan dromers die met hun hoofd in de wolken leefden. Sukkels die vergaten hoe het echte leven in elkaar stak.

Toen het nummer eindelijk zat, volgde de laatste klus; Karels benen moesten in de olie worden gezet. Hij zakte achterover op een speciaal voor dit moment meegetorste tuinstoel. Bennie zei dat hij al gereden had, ik was dus de pineut. Volgens Karel moest ik aan de binnenkant van zijn rechterdijbeen iets harder duwen omdat het daar gevoelig was. Hij kreunde zonder gene.

Eindelijk was Karel klaar. Het was een godvergeten klus geweest en Bennie verlangde naar een pint. Er was echter nog een opdracht: het beheren van de reservewielen.
Wanneer ik lek rijd, krijg ik een rondje vergoeding om een nieuw wiel te steken, legde Karel uit.
Als het zover is, is er geen tijd te verliezen; blijf in de buurt!
Het spektakel ging dan eindelijk van start. Karel smeet zijn jasje richting Bennie die juist de miss taxeerde. De ritssluiting sloeg een put in zijn dikke kop. Vrijwel direct klonk het schot, 22 coureurs waren er aan begonnen.

De koers was ongelooflijk saai.
Dit is niet te doen, zuchtte Bennie.
Hij had gelijk. Het was een martelgang. De speaker noemde overigens wel vaak Karels naam.
Laten we een biertje pakken, stelde Bennie voor.
In het gemeenschapshuis hadden we een tap ontwaard.
Maar die wielen dan? Daar moesten we goed op letten van Kareltje.
Wacht even! riep Bennie en met zijn vadsige lijf rende hij richting zijn Ascona. Even later was hij terug met een ketting en een hangslot waarmee hij de wielen aan het dranghek klonk.
Gebeurt niets meer mee, zei hij tevreden.
Het sleuteltje verdween in de zak van zijn afgezakte spijkerbroek. En nu aan het bier!

Het bier was koud. Maar dat was het wel met de pret. De bar zat vol met sukkelaars die ook niet wisten wat met hun ellendige leven te doen. Onder hen een poldervariant van een motorbendelid. Zijn brede armen stonden vol met vervaagde plaatjes, onder zijn lederen gilet droeg hij helemaal niets. Hij tikte de biertjes lekker weg.
Het was gezellig met Bennie. Hij was onverschillig over eigenlijk alles en daar hield ik van. Ik werd zenuwachtig van mensen die zich ergens druk om maakten. Mensen als Karel. Bennie hield het leven lekker overzichtelijk. Je werkte wat, dronk een beetje bier en sliep. Meer was het leven niet. En mensen die dachten dat het meer was, hielden zichzelf voor de gek.

Net toen Bennie zich afvroeg of er iets uit de pan verkrijgbaar was, kwam Karel naar binnen gestormd. Daar zal je hem hebben, zuchtte Bennie; naar huis! Karel zag eruit als een man wiens huis zojuist was afgefikt.
Ik zat in de kopgroep! Jankte hij. De kopgroep!
En toen reed ik lek. Dus ik denk: ik pak een nieuw wiel. Sukkels! Ongelooflijke sukkels!
Hij klonk een beetje als die Ross uit Friends, een serie waarbij ik soms een beetje zappend bleef hangen.

Uit wanhoop smeet Karel een bidon naar de bar. Het projectiel miste ons op een haar, maar raakte de motormuis vol in zijn dikke smoel. Daarna ging het snel. De kerel had waarschijnlijk wel weer eens wat zin in een beetje vertier en stormde op Karel af. Hij was opvallend fit en trapte Karel atletisch tegen de borst. Bennie en ik keken elkaar schouderophalend aan. Waarschijnlijk had ome Cor hier ook niets aan kunnen doen. En daarbij, Karel had het er zelf ook wel een beetje naar gemaakt.

Toen het voorbij was, liep de man terug naar de bar alsof er niets gebeurd was. Wij schraapten Karel van de grond. Een jurylid vroeg of we het rugnummer niet vergaten in te leveren.

Karel kwam de teleurstelling niet meer te boven en keerde de koers de rug toe.
Zijn dromen bleven achter in het gat dat we na het incident zo snel als mogelijk verlieten. Nu was er niets meer dat Karel onderscheidde van de rest. Het kon niet anders dat hij daar zelf uiteindelijk ook gelukkiger van werd.

Joost-Jan Kool