De man zat op een stenen muurtje dat als erfafscheiding fungeerde van een rijwoning, prijsklasse regenboogtrui, aan een klinkerstraat in het dorpje Stolwijk. Eens in de vijf minuten stoof een peloton vrouwen voorbij. Aan de overkant van de straat begon de polder.

De straat was heel gemiddeld. Een straat waar normaal gesproken de zaterdagmiddag werd benut om auto’s te wassen of de tuin te doen. Nu echter waren er hooibalen die met rood wit afzetlint aan lantaarnpalen waren geknoopt. Opgewonden commentaar en koersmuziek verbraken de gebruikelijke stilte van een dorp dat langzaam naar de zondag rolt.

Steeds wanneer het peloton passeerde, stond de man op en riep hij iets naar het peloton. Het waren niet echt aanmoedigingen, eerder aanwijzingen van iemand die er verstand van heeft. Nadat het peloton via een haakse bocht, richting de finish, uit het zicht verdween, ging hij weer zitten. Hij zette zijn rieten cowboyhoed recht en wachtte op de volgende doorkomst. Dat herhaalde zich totdat het criterium afgelopen was. Daarna bleef hij rustig zitten, waarschijnlijk in afwachting van de renster die hij even daarvoor had gecoacht. Ondertussen vroeg de speaker aan Roxane Knetemann hoe het was om de dochter van te zijn. Haar antwoord galmde over het parcours.

‘Weet u waar we ons om kunnen kleden?’ Het was alsof de man wakker schrok van onze vraag. Hij herpakte zich echter snel en met een Amsterdams accent dat botste met de dorpse decor waarin we ons bevonden legde hij ons de route uit. ‘Niet verdwalen he!’ riep hij ons quasi grappig na. We bedankten hem en zetten koers richting de kantine van de voetbalclub.

Toen ik nog niet fietste, kende ik hem alleen maar van de televisie. Van programma’s als Ter land ter zee en in de lucht. Dat soort werk. Een geinponem met een grote vierkante bril en een rappe tong. Pas toen ik mij ging verdiepen in de historie van mijn sport, leerde ik hoe rap hij op een fiets was geweest en dat er meer in het leven was dan Joop Zoetemelk, de merknaam van alles en iedereen wat zich in mijn jeugd om een racefiets voortbewoog.
Vandaar ook dat ik nu van opwinding bijna van mijn fiets stuiterde en tegen mijn koersmaat riep: ‘Weet je wie die kerel is?’
‘Die met die maffe hoed?’
‘Ja, die, dat is Gerrie Knetemann!’
‘Good for you! Waar zijn die verdomde kleedkamers!’

De koers begon. En ik dacht alleen aan Gerrie Knetemann daar op het muurtje. De bondcoach was toeschouwer bij onze wedstrijd! Alsof Louis van Gaal een middagje voetbal komt kijken bij het bierteam van HSSC’61 uit Hei-en Boeicop.

Meteen na het startschot zette ik mijzelf op kop. Straks zou de bondscoach opstaan van zijn muurtje om mij, die opvallend aanvallende renner waarvan hij niet eerder had gehoord, een paar gerichte aanwijzingen te geven. Daarna ging hij weer zitten, gravend in zijn geheugen naar mijn naam.
Ik was zijn ontdekking.

Na de finish zou hij mij roepen. Met een hand op mijn onderarm zou hij mij vertellen hoeveel mogelijkheden ik had. De rest zou afhangen van mijn overgave. Maar het begin was daar. Ik had een kans.
We denderden de straat in. De speaker riep iets over lintvorming en ik keek opzij, naar dat gemetselde muurtje.

Het muurtje was helemaal leeg.

Niet heel lang daarna overleed Gerrie Knetemann. Op een dag die al in het teken stond van de dood, de gruwelijke dood, van een ander bekend persoon. Wat de herinnering aan het beeld van die bescheiden man in de schaduw van een wielerkoers in Stolwijk misschien nog pakkender maakte.

Joost-Jan Kool