Voor me reed een man, of een jongen, op een gammele mountainbike. Hij droeg een spijkerbroek en een jack dat fladderde in de wind. Ik naderde hem snel, maar het pad langs het water, dat glad als een spiegel achter de rietkraag blonk, was te smal om hem te passeren.

‘Pardon’ riep ik. Geen reactie: oordoppen.

Zo vormden we samen een gedwongen trein wat me de mogelijkheid bood hem van onder tot boven te bekijken. Slank was hij, maar toch ook pezig en sterk. Door de fladderende kleding heen zag ik de contouren van een wielrenner. Een lange, slanke renner, een topper. Alleen wist hij dat zelf nog niet. Misschien zat hij op voetbal, rookte hij een half pak peuken per dag en dronk hij bier als een Viking. Het voelde als mijn taak dit geweldige talent aan de wielerwereld te schenken.

Wat als Bauke Mollema in Utrecht had gewoond? Wanneer zijn spitse neus niet dagelijks de Groningse wind had gekliefd, maar lui in een stadsbus naar school was gereden? Het heeft natuurlijk geen enkele zin dit soort vragen te stellen; de geschiedenis laat zich tenslotte niet herschrijven, gedane zaken nemen geen keer. Maar nu ik aan de voorkant stond van een geschiedenis, die nog alle kanten op kon gaan, werd ik overmeesterd door een gevoel dat het best te omschrijven was als euforie. Kreeg ik, een renner in de kantlijn van de sport,met enkel een derde plaats in de Ronde van Gouda op mijn armzalig palmares, hier zomaar opeens de pen tot een prachtige wielergeschiedschrijving in de schoot geworpen? Was ik verantwoordelijk voor een legendarische ontdekking? Geen potentieel tourwinnaar, daar was hij te groot voor gebouwd, maar een man die de Vlaamse Klassiekers jarenlang naar zijn hand zou gaan zetten. De nieuwe Jan Raas? Een verbeterde versie van Johan Museeuw of Tom Boonen? Een sensatie in ieder geval. Zomaar opgeduikeld ergens in de polder.

Ik zou hem rustig brengen. Eerst maar eens op een fatsoenlijke fiets zetten en dan samen erop uit. Lange duurritten maken, werken aan een basis en in het voorjaar naar de wielerclub voor een trainingsrit op een sfeerloos wielerparcours. Mijn clubgenoten zouden hem argwanend bekijken, hem wegen met hun ogen, aftasten, maar al in ronde 1 koos hij het hazenpad en niemand die hem ooit nog zag. Ik kocht een scooter en urenlang reed ik voor hem uit. Weer of geen weer; we trokken er op uit. Hij werd sterker en sterker en toen het voorjaar aanbrak, startte hij in mijn Ronde van Lexmond die ik zelf toch nooit zou gaan winnen. Zijn winst straalde ook af op mij en op het podium bedankte hij mij voor die ene morgen die zijn hele leven veranderd had. Daarna vielen we elkaar huilend in de armen. De bloemen waren voor mijn vrouw.

We reden verder, de jongen op de mountainbike versnelde. Hij schokschouderde erbij als een wielrenner aan het elastiek in de koninginnenrit van de Tour de France. Het elastiek werd dunner, de bermen dwarrelden vol zwarte sneeuw en duistere aasvogels cirkelden rond zijn hoofd dat alleen van binnen nog niet gebroken was. Opeens knapte het elastiek en zijn droom, de roem waar hij gezien alle arbeid recht op dacht te hebben, verdween in de volgende haarspeldbocht. Hij was alleen. Ook dit is wielrennen, schoot het door zijn hoofd en hij dacht terug aan die morgen op dat smalle pad en zijn ontdekker.

Opeens maakte de jongen een geluid als een doodzieke koe in stervensnood. Ik hoorde hem woorden brullen als:

‘Destroy!’2012HeavyMetalPA-14227379211212

‘Death’

‘Kill’

‘Blood’

 

En meer van dat soort werk. Ik hoorde snerpende gitaarmuziek die door zijn doppen naar buiten drong, hij schudde woest met zijn hoofd, het tempo schoot omhoog en ik dacht: mooi een renner die van heavy metal houdt; een goed verhaal, kan nooit kwaad.

Zomaar opeens hield hij zijn benen stil en keek achterom, recht in mijn ogen. De renner en zijn ontdekker, beiden keken ze weg, een betrapt gevoel.

Hij liet me passeren en ik riep:

‘Ga wielrennen man!’

Hij stak zijn pink en wijsvinger bij wijze van groet in de lucht en duwde zijn oordoppen nog wat steviger in zijn oor.

Joost-Jan Kool