Eerlijk gezegd wist ik niet eens dat Ferdi Kübler nog leefde.
Of eigenlijk vond ik het niet heel erg relevant.
Misschien wel omdat de Zwitser groter was dan zoiets alledaags als het leven en de dood.

Kort na mijn bekering tot de wielersport leerde ik opnieuw de namen van een rijtje aartsvaderen uit mijn hoofd.
In dit geval heetten ze echter geen Abraham, Isaak en Jacob, maar Coppi, Bartali, Robic, Bobet, Schotte en Ferdy Kübler.

Die laatste zag ik op een foto in een boek over de beginjaren van de koers.
Zeg maar het boek Genesis van het cyclisme.
Ik zag een man in zwart en wit. Op zijn borst een groot wit kruis. De huid gelooid van uren fietsen in de brandend hete zon.

Hij hield iets in zijn hand, een pomp denk ik, tegen zijn besmeurde benen stond een wiel.
De man schreeuwde een schreeuw die ik ken uit heel nare dromen. Dat je om hulp roept, maar je keel geen geluid meer produceert.
Wanhoop in zijn ogen, graatmagere armen vol dikke aders, een neus die te groot was, maar toch heel mooi.

De wanhoop in zijn ogen was de vertaling van een onmetelijk groot fanatisme.
De overgave om echt alles voor je sport te willen doen.
Ik wist: Als ik wat wilde in deze sport, was dit de norm waaraan ik moest voldoen.
Urenlang keek ik naar de foto.

Gisteren keek ik naar een foto van een oude man op de website van de NOS.
Zijn huid was bedekt met ouderdomsvlekken.
Maar in zijn ogen en zijn neus zag ik het verleden. Het verleden dat door de dood van Kübler voor opnieuw een deel werd afgesloten.

Ik wist niet dat Kübler nog leefde,
Maar nu ik wist dat hij was overleden, deed het toch nog pijn.

Joost-Jan Kool