Arie en ik hebben nooit samen gefietst en misschien zijn wij daarom altijd vrienden gebleven. Bij onze eerste juniorenwedstrijd vergat hij zijn wielrenschoenen en fietste hij de tweede manche op mijn schoenen. Daarna heeft hij nooit meer gefietst; ik weet niet waarom, nooit gevraagd. Maar dezelfde schoenen dragen geeft een band.

Twee maanden geleden belde Arie: ‘Ik heb hiv.’

Dezelfde avond zit ik bij hem op de bank. Arie houdt van rood en hij vertelt zijn bucket list en vraagt daarna naar de mijne.

‘Realistisch of utopisch?’ zeg ik.

‘Beide, maar eerst realistisch.’ Hij schenkt bij.

‘Een boek over Verner Blaudzun schrijven, nog een nacht met Hilde Meijer en een chili dog bij Pink’s in Los Angeles.’

Hij gaat weer zitten en zegt hoofdschuddend: ‘Jij heb geen ambitie, jij hoeft Hilde Meijer nog altijd maar te bellen en ze staat op jouw stoep.’ Ik gnuif en ondanks dat Arie en ik meervoudig kutzwager zijn ben ik niet van plan om te vragen naar de bron van zijn hiv.

‘Vertel je utopische dan maar,’ zegt hij, ‘misschien zit daar wat bij. En het is trouwens niet van Hilde of van Anja.’

‘Is het van die bloedtransfusie?’

‘Schijterd,’ zegt Arie, ‘waarom vraag je het niet gewoon? Maar het antwoord is: ja. Anders had ik het je toch gezegd, man. Maar kom op, vertel je bucket.’

Ik wacht tot een gitaarsolo voorbij is: ‘De Renner van Tim Krabbé overtreffen, met Kate Bush én Kim Wilde, en een partijtje basketbal met Obama.’

‘Now we’re talking,’ zegt Arie en dat doen we tot een uur of drie in de nacht. Daarbij vallen de woorden ‘hiv’ of ‘ziekte’ geen één keer.

Later die nacht droom ik:

Mijn handen omklemmen het stuur van een racefiets en ik wil ‘Verdomme Arie, waar zijn we in beland?’ tegen Arie achter mij roepen. Maar ergens tussen mijn hersenen en stembanden krijgen de noodsignalen uit mijn longen voorrang en zelfs ‘verdomme’ krijg ik niet gezegd. Mijn gehijg klinkt als van een vreemde maar komt toch echt uit mijn borst.

Mensen langs de kant staan schuin alsof ze op een berg staan en een van hen schreeuwt dat het nog maar 300 meter tot de top is.

De top? Dat betekent dus zeker dat ik tegen een berg op fiets en ik wil de naam daarvan niet weten want hoe meer ik weet, hoe echter dit allemaal wordt.

Ik fiets achter een Colombiaan en ik heb geen idee hoe ik weet dat hij een Colombiaan is – ik weet het gewoon. En dit is mijn lichaam, hier op deze fiets, ik voel het aan alles en toch ben ik een vreemde die in zichzelf toekijkt; dat een borstkas zo snel en diep op en neer kan gaan hou ik voor onmogelijk, en mijn benen draaien maar rond omdat zij helemaal niets meer met mij te maken hebben.

Maar ik droom, denk ik. Of komen er door de inspanning van het fietsen stoffen in mijn lichaam vrij die ik niet ken en die alles overnemen? Zoiets als toen Arie en ik jaren geleden ergens lazen dat je lichaam na 48 uur zonder slaap een LSD-achtige stof aan begint te maken.

Het weekend daarop, het is zomervakantie 1984, beginnen we vrijdagsavonds bij Arie thuis Apocalypse Now te kijken en aan het begin van de zondagavond – na 14 keer onafgebroken achter elkaar kijken, incluis het nummer The End van The Doors – voel ik dat Kate Bush op mijn schouder tikt en samen met Kim Wilde danst zij in doorzichtige gewaden voor de boekenkast van Arie’s ouders. Op het moment dat Kate en Kim hun handen uitsteken of ik meedans, glij ik weg zonder ooit te vallen. En Arie zegt dat hij terwijl ik sliep, met Jim Morrison zat te praten, ‘op de bank tegenover ons, hij was liever herder geworden, maar dat mocht niet van zijn vader.’

Een jaar later doen we het nog een keer over en Arie loopt in zijn hallucinatie dwars door een glazen deur. Op de fiets breng ik Arie naar het ziekenhuis; ‘Jim Morrison had nergens last van, die liep zo door die deur,’ zegt Arie tegen de verpleegster die hem meeneemt.

Weer terug naar de droom. Is dit de laatste berg in deze wedstrijd? Welke wedstrijd is dit eigenlijk? Opeens komen er weer woorden uit mijn keel en mond en ik vraag het aan Arie maar hij schudt zijn hoofd ‘nu even niet’ en over mijn schouder schreeuw ik naar achteren: ‘Verdomme Arie, dit is uit jouw bucket list, we zitten in jouw droom! Jij moet dit weten!’

De Colombiaan voor mij gaat op zijn pedalen staan en zet aan – wat is klootzak ook al weer in het Spaans? – en ook al zou mijn geest anders willen, mijn lichaam wil maar één ding en dat is bijblijven, aanhaken. Ik laat mijn lichaam zijn gang gaan, het doet maar.

Vlak voor de top ruik ik de geur van guave – ik heb verdomme nog nooit van mijn leven guave geroken maar ik weet het zeker: we zijn ergens in Zuid-Amerika en die Colombiaan in wiens wiel ik zit is Gabriel Garcia Márquez. Die schouders, die handen, hij is het.

‘Allemachtig Arie,’ schreeuw ik, ‘we zijn in het boek De Kampioen van Colombia van Márquez terechtgekomen!’ Arie grijnst: hij, en de mensen langs de kant, weten dat allang.

Meteen na de top fiets ik naast Arie. ‘Je zei dat er “samen een wedstrijdje rijden” op jouw bucket list stond, maar dit is héél wat anders dan een wedstrijdje rijden.’ Ik hoor het verwijt in mijn stem.

‘Het moet wel echt zijn,’ zegt Arie, ‘ik heb hiv, weet je nog?’

‘Maar waarom dan niet verzeild raken in De Renner van Krabbé? De bergen in dat boek zijn nog enigszins te doen, dit zijn de hoogste bergen van Zuid-Amerika, man!’

Arie geeft mij zijn bidon. ‘De Renner ligt veel te veel voor de hand, zo uitgekauwd, Krabbé gebruik je alleen nog in een café om indruk op een vrouw te maken, dit is echt.’

Márquez rijdt nog altijd vóór ons en knikt instemmend, sinds wanneer verstaat die klootzak Nederlands?

Als de afdaling inzet fiets ik achter Arie; degene met het minste te verliezen heeft, gaat voorop. Márquez gaat straks winnen en hij weet dat. Sterker: zo nodig schrijft Márquez Arie en mij uit dit verhaal, maar voor ons gaat het er alleen om dat wij hier zijn en dat één van ons op de begrafenis van de ander dit vertellen kan. Dichterbij vriendschap komen we niet en Márquez is maar een figurant.

‘We gaan bijna zeventig,’ roept Márquez achter in mijn wiel en ik knijp even in mijn remmen en hoor dan wat ‘klootzak’ in het Spaans is. Arie grijnst achterom en ziet daardoor de scherpte van de bocht vóór ons te laat. Veel later bij de val van Annemiek van Vleuten in Rio krijg ik weer hetzelfde gevoel als nu.

De verpleegster wenkt dat ik naar binnen mag. ‘Een slagaderlijke bloeding.’ Arie ligt aan een bloedtransfusie en dit wordt mij te echt, ik word wakker.

Een maand later:

Ik stap bij Arie in en zes en een half uur later parkeer ik ergens in Parijs waar dat niet mag – in Parijs mag je nergens parkeren en dus mag het overal. Arie loopt langzamer sinds ik weet dat hij hiv heeft en na twee straten gaat hij al op een muurtje zitten.

‘Ik heb gelezen dat je via zes tussenliggende personen iedereen in de wereld kent,’ zegt hij en hij geeft mij zijn waterflesje; ik drink zonder de flessenhals af te vegen en wij kijken elkaar aan – meer hebben wij niet nodig, zeggen dat dit vriendschap is, is te veel.

Arie gaat verder: ‘De zus van een collega van mij is geëmigreerd naar Amerika en haar man traint een meisjes-basketbalteam en de zus van een moeder van een van de meisje uit dat team is een oude vlam van Obama.’

Arie wacht tot ik iets zeg; ik geef zijn flesje leeg terug. ‘Dan gaan we samen,’ zeg ik, ‘maar Obama wil niet ontzien worden, als je dat doet, vraagt-ie je nooit meer.’

Op de begraafplaats Père-Lachaise lopen wij naar het graf van Jim Morrison. Arie hurkt en legt zijn hand op het graf. Twee Amerikaanse meisjes – Amerikaanse meisjes herken je zonder dat ze ook maar iets zeggen – doen hetzelfde. De meisjes vinden dat Arie op de toetsenist van The Doors lijkt, pas als hij zijn paspoort laat zien geloven ze hem. Het dringt nu echt tot mij door dat hij ziek is: anders zou hij meespelen en dan zouden wij nu onderweg zijn naar het appartement van de meisjes.

‘Als hiv in zijn tijd bestaan had, dan was hij de eerste muzikant geweest die het had gekregen,’ zegt Arie alsof hij over een gemeenschappelijke vriend praat.

‘Morrison heeft jou besmet Arie,’ zeg ik, ‘dank zij hem moest jij die bloedtransfusie.’ Ik weet dat dit onzin is, maar Arie heeft nadat hij vertelde dat hij ziek is, niets over zijn ziekte gezegd.

‘Kom,’ ontwijkt Arie, ‘we lopen nog even langs Oscar Wilde.’

Terug in de auto naar huis hebben we het over Kim Wilde (‘weet jij hoe zij er nu uit ziet?’), de dood, chili dogs, hiv, toeval, de beste begrafenismuziek, Kate Bush die weer gaat optreden, of je ‘hiv’ of ‘h-i-v’ zegt, het beste nummer van The Doors, wel of geen mosterd op je chili dog, Márquez, de rest van Arie’s bucket list (‘dit was het enige realistische, je moet altijd een paar dromen overhouden’), het lot en samenloop, de lekkerste tomatenketchup, JFK (‘die zou zeker hiv opgelopen hebben’) en over de laatste column van Bert Wagendorp.

Tegen de ochtend zet Arie mij af, dat dat moment precies samenvalt met het einde van het nummer The End van The Doors op de radio doen wij af als toeval – als we niet bekaf zouden zijn, dan had het het begin kunnen zijn van een gesprek dat uren later eindigt met hoe het heelal in elkaar zit. Arie zegt dat hij blij is met het exemplaar van De Kampioen van Colombia en verder zeggen we niks – nu zeggen dat dit vriendschap is, is te veel.

Ik kijk hem lang na: weer heb ik hem niet gevraagd waarom hij nooit meer fietste.

Tieme Woldman
Laatste berichten van Tieme Woldman (alles zien)