Ik had geen idee hoe de man eruit zag. Maar in mijn hoofd was hij een soort van superheld, een cartoonesk figuur die omgeven door lichtflitsen dwars door muren beukte. Een Hollandse raket die met machtige pedaalslagen van overwinning naar overwinning fietste.
Dat van die machtige pedaalslagen had ik gehoord op de autoradio onderweg naar opa en oma waar mijn zus en ik een week mochten logeren.
‘Van Poppel, van Poppel, hij moet helemaal buitenom! Jean Paul van Poppel!’
De rest van de rit zei ik: ‘Poppel, Poppel, van Poppel, hij moet helemaal buitenom!’ Totdat mijn vader zei: ‘Nu weten we het wel.’

Opa en oma woonden in de polder die op een kleine 250 meter van hun huis doorkliefd werd door de A27 die in die tijd nog lang niet zo druk was als tegenwoordig. Vlak voorbij hun huis begon te weg te hellen richting het viaduct over de snelweg waar je overheen moest om in Hei-en Boeicop te komen.

Bij opa en oma was alles anders. Thuis woonden we midden in het dorp, waar altijd leven was, maar bij opa en oma was het ’s avonds stil. Alsof de wereld na etenstijd een versnelling lager werd gezet. Oma zat rustig te haken en opa rommelde, enkel gekleed in een lange witte onderbroek en een hemd een beetje in het huis. Zo af en toe passeerde er een auto waarvan de hond aansloeg en dan liep opa naar het raam waar hij bleef staan totdat de hond weer zweeg.
Er was wel een televisie, maar die stond zelden aan. We lazen een boek of deden een spelletje en ver voordat de nevels van de nacht over de polder gleden, was iedereen in het huis in diepe rust. Er werd geleefd volgens een ritme dat niet ver af lag van dat van de natuur.

Soms stapten mijn zus en ik op de fiets en dan reden we naar het viaduct om naar de auto’s te kijken. Vervolgens lieten we onze fietsen omlaag rollen en wie het verste kwam zonder bij te trappen, won.
Maar deze avond had ik zin in actie. De naam van mijn onzichtbare held Jean Paul van Poppel dreinde door mijn hoofd en ik riep tegen mijn zus: ‘Wie als eerste thuis is, wint!’

Mijn zus kon goed fietsen, ondanks haar lange rok die bijna tussen de ketting flapperde. Dat kwam doordat ze dagelijks van Lienden naar Veenendaal moest fietsen waar ze naar een school ging waarop allemaal meiden met lange rok zaten. Maar ik was Jean Paul van Poppel en met een paar machtige pedaalslagen wist ik mijn zus net voor het bruggetje over de wetering te passeren.
Een scherpe bocht naar rechts, ik kon de bocht niet houden en terwijl ik triomfantelijk mijn overwinning schreeuwde was daar een knal, een duik waarna mijn hoofd zeker een halve meter diep in de drek op de bodem van de sloot werd geduwd.

Nu was het pas echt stil. Zo stil dat ik mij afvroeg of dit wel goed ging aflopen allemaal. Ik weet niet of het kan, maar ik meen dat ik mij daar onder water in de modder heel bewust was van de geur. Verrotting en dood. Ik probeerde omhoog te komen, zocht wanhopig naar houvast die ik nergens in de metersdikke modderlaag kon vinden. Ik draaide, vocht, zag allerlei kleuren voor mijn ogen en zomaar opeens schoot ik los als een kurk die niet van de fles af wilde.

Even later stond ik in mijn blootje bij de tuinslang naast de achterdeur. Doodstrijd of niet, oma kende geen genade. Met ijskoud water kletterde ze de stinkende bagger van mijn naakte lijf. Om de geur te verslaan kneep ze een hele fles dennenshampoo leeg boven mijn hoofd.
Nog altijd ruik ik bij het horen van de naam Jean Paul van Poppel de geur van sloot vermengd met dennenshampoo.

Sterker, ik ruik het nog altijd bij elke massasprint in de Tour de France.

Joost-Jan Kool