Het duurde tot en met de tiende etappe. De ene dag dacht ik het een, de andere dag het ander. Sterker nog; mijn voorkeur veranderde soms binnen het uur. Vroeger, met Lance in het peloton, had ik het een stuk makkelijker. Mijn ogen hadden dezelfde voorkeur als de vele camera’s in de koers, dus drie weken ongegeneerd genieten was jarenlang mijn deel. Zelfs toen hij de koers niet meer naar zijn hand wist te zetten, verloren de camera’s hem niet uit het oog. En eerlijk gezegd genoot ik daar ook weer van, van die teloorgang, juist omdat hij zo menselijk viel en door het ijs zakte. Maar sinds Lance niet meer meedeed, was ik zoekende. Een nieuwe held is niet zomaar gevonden.

Met de Schleckjes heb ik niets. Die iele muizenkopjes, dat gekweel over hoe fantastisch het is om samen op het podium te staan, het geklungel in de afdaling; het is allemaal net niks. Ze nemen hun vak gewoon niet serieus genoeg en dat irriteert me mateloos. Vorig jaar dacht Andy de Tour te kunnen winnen, maar hij was te beroerd om het parcours van de laatste tijdrit goed te verkennen. Dan verdien je het gewoon te verliezen. En wat te denken van dat gekrakeel met Johan Bruyneel, een paar weken geleden? Ik kreeg bijna medelijden met Bruyneel, en dat terwijl Bruyneel bepaald geen man is om medelijden mee te hebben. Maar potverdorie, het zal je maar gebeuren hè; heb je je jarenlang met freaks als Lance en Alberto opgehouden en prijs na prijs gewonnen en dan wordt je opgezadeld met twee van die verwende snotneuzen uit Luxemburg. Een mens zou van minder wanhopig worden. Nee, de Schleckjes zijn niet mijn helden.

Helaas heb ik ook niets met hun Spaanse kompaan met wie ze op Curaçao zulke gezellige onderonsjes hebben. Die donkerbruine ogen die je veel te hondstrouw aankijken, die voorzichtige glimlachjes, die puntige bakkebaardachtige begroeiingen langs zijn kaaklijn, die veel te vlezige lippen. En dan heeft Alberto Contador, want over hem heb ik het natuurlijk, zijn mond nog niet eens open gedaan. ‘Ccccero, cccero, cccero, cccero…’, nouja, u kent dat typische slisje inmiddels wel. En dan dat pistoolgebaar als hij winnend over de streep komt. Waarom moeten die renners überhaupt allerlei gekke fratsen uithalen als ze winnen? Sinds wanneer is dat? Waarom niet gewoon een of twee armen in de lucht, met hoogstens een snel gebaar naar de hemel als daar iemand is aan wie ze de zege op willen dragen? Ik ben niet van die ludieke gebaartjes, als ik daarvan zou houden, was ik wel voetbalfan geworden. Natuurlijk is Alberto een machtig wielrenner en zijn zijn dansjes bergop onnavolgbaar. Maar ik word er niet warm of koud van. Geen kriebels in mijn buik, geen geschreeuw naar de tv als hij dreigt te verliezen. Hij maakt helemaal niets in mij los en als potentiële held heb je de wedstrijd dan eigenlijk al verloren.

Maargoed, genoeg over Alberto, hij rijdt dit jaar niet eens mee. Dit jaar beleven we de Tour van de Angelsaksische renners. Dat de Union Jack in grote of verkleinde vorm in de top-3 zou prijken, hadden we een paar jaar geleden ook niet kunnen verzinnen. Ik vind het wel mooi, maar tot aan de tiende etappe stelde het me ook voor een groot dilemma. Want vorig jaar dacht ik mijn nieuwe held te hebben gevonden. Het kuiltje in de kin is wat te geprononceerd en die hoge stem is ook niet je-van-het, maar Cadel Evans had mijn wielerhart toch veroverd. Het stoïcijnse lachje, het enigszins autistische gedrag – ik houd van renners bij wie het net niet helemaal klopt. En hij ging er helemaal voor, vorig jaar – eerst in de bergen en daarna in de tijdrit. Zijn bonkige lijf martelde de fiets, zijn dijen vormden de machtige zuigers van de motor waarmee hij het scharminkel uit Luxemburg verpulverde. Uit iedere pedaalslag sprak de wil om nu eindelijk die Tour eens te winnen. Nee, met Lance was hij niet te vergelijken, maar de eerste stap was zeker gezet.

Voorafgaand aan deze Tour was ik dus geheel en al voor Cadel. Maar na anderhalve week koersen wist ik het niet meer. Want ik begon Bradley Wiggins steeds leuker te vinden. En Wiggo’s team ook. Die vanzelfsprekende overheersing, al die Sky’tjes sleurend aan kop. Ze geselen het peloton alsof ze nooit anders gedaan hebben. Wiggins schijnt een keer te hebben gezegd dat hij zich soms een laboratoriumrat voelt omdat hij precies doet wat hem wordt opgedragen. Ik vraag me af of dat werkelijk zo is. Echte kampioenen laten zich de wet niet voorschrijven, daar zijn ze veel te eigenwijs voor. En als ik hem daar zo soeverein rond zie rijden, als een generaal tussen zijn troepen, weet ik het bijna zeker: Wiggo deelt de lakens uit en dat doet hij zonder scrupules. Kijk, daar houd ik dus van.

Een nieuwe Lance? Ja en nee. Bradley is vuige Britse rock & roll in plaats van poenerige Amerikaanse jetset. De bakkebaarden, de tatoeages, zijn zwak voor de fles, het driftige ‘fucking wankers’ tijdens de persconferentie; denk er een bierbuik, een morsig t-shirt en een afgezakte spijkerbroek bij en je hebt een van de kansloze hoofdpersonen uit een film van de Britse regisseur Mike Leigh. Maar kijk dan nog eens naar een tijdrit van Wiggins. Daar is niets kansloos aan. Zie hoe hij dat lange lijf rond zijn fiets drapeert. De rug die scherp als een mes door de luchtstroom snijdt. Het is pure magie, het is fietsen zoals onze lieve Heer fietsen ooit bedoeld moet hebben.

Mijn dilemma loste zich als vanzelf op, want iedere dag dat ik Wiggo zag fietsen werd mijn hart wat weker. Mijn oog werd automatisch naar het geel getrokken. Dus toen Nibali er in de tiende etappe, in de afdaling van de Col du Grand Colombier, vandoor ging, spoorde ik de mannen van Sky aan hem zo snel mogelijk terug te halen. En toen Cadel vlak voor de finish nog een paar seconden probeerde te pakken, hoopte ik dat hij lek zou rijden. Door die kinderachtige hoop wist ik het zeker: ik heb een nieuwe held. Een lelijke Brit met tochtlatten en een alcoholprobleem. En de komende anderhalve week ga ik ongegeneerd van hem genieten.

Mariska Tjoelker
Laatste berichten van Mariska Tjoelker (alles zien)