Het achterwiel van mijn fiets draaide nog. Gek dat je juist dat soort dingen ziet op zo’n moment. Ik kwam moeizaam overeind. Nu pas voelde ik de brandende pijn aan mijn knieën en handen. Even verderop lag een vrouw. Mijn vriendjes stonden in een halve kring om haar heen. Ze bewoog niet meer. Haar rok was een stukje omhoog geschoven, tot net boven haar knie. Dwars door haar panty sijpelde een straaltje bloed. Iemand riep iets van ‘Shit!’
Een gevoel alsof er een steen mijn buik inzakte.

Of van een betovering die in een klap verbroken was. Even daarvoor nog waren we allemaal Jean-Paul van Poppel in een woeste sprint op de Champs- Élysées geweest. Behalve Kasper die zeker wist dat Henk Lubberding ook een sprinter was. Ik reed veel sneller dan de rest, een schreeuw groeide in mijn borst, klaar om naar buiten geslingerd te worden op het moment dat ik als eerste het bankje in het park zou passeren.

Voor het bejaardenhuis, even verderop, liep een man met een rollator. Hij keek naar de grond alsof hij iets zocht. We kwamen hier vaker, in dit park, om te racen over het smalle pad met het gladde asfalt dat rond de grote vijver liep. Zeker tijdens de Tour de France, wanneer onze vaders elke middag voor de televisie hingen en wij aan het einde van de dag naar binnen stoven om de finish te zien. Daarna raceten we naar het park en speelden na wat we zojuist hadden gezien. Ondanks de waarschuwingen van een man in een pak die vertelde dat hij de directeur was en hij maatregelen zou nemen wanneer wij zijn mensen in gevaar bleven brengen. Het woord zijn sprak hij dan heel nadrukkelijk uit.

De vrouw lag nog altijd gestrekt, maar kreunde zacht, wat me heel even gerust stelde omdat een dood mens geen geluid kan maken. Haar rechterarm verschoof een stukje, hoewel dat ook verbeelding kon zijn.

Vanaf het plein voor het bejaardenhuis klonk een kreet. De man met de rollator keek naar de ingang van het gebouw. De steen drukte steeds zwaarder naar beneden, op mijn benen die heel hard begonnen te trillen. Er werd opnieuw geroepen. Het was alsof er een wekker afging. Ik sprong op, greep mijn fiets en racete weg, zo hard ik kon. Weg van het complex waar ook kippen liepen en eenden die moddervet waren van het brood dat hen toegeworpen werd door opa’s en oma’s en hun kleinkinderen. De rest kwam mij achterop gefietst, zenuwachtig lachend.
‘Heeft iemand ons gezien?’ riep Kasper wel een paar keer achter elkaar. Zijn stem sloeg over.
Hadden we, of eigenlijk: had ik iemand vermoord? Ik hield mij vast aan de kreun en de arm die licht bewogen had.

In de weken die volgden, bleef de steen in mijn buik liggen. Soms leek het dat over alles wat ik deed en beleefde een soort van donkere sluier was gelegd. Mama vroeg steeds vaker of er iets aan de hand was, of het wel goed ging op school of dat ik misschien ruzie had met vriendjes en dat ik alles aan haar mocht vertellen en dan wilde ik dat het liefst meteen doen, maar net als ik dat wilde doen, leek het alsof iemand de woorden tegenhield.
Ik had eens in een film gezien dat misdadigers altijd terug gaan naar de plek waar het allemaal was gebeurd. Dat snapte ik nu. De plek waar de vrouw lag, trok als een magneet. Misschien kon mijzelf gerust stellen door er naar toe te gaan. Misschien zag ik haar wel lopen, zodat er en einde kwam aan het eindeloze denken waar ik heel erg moe van werd. Hoewel ik bijna zeker wist dat de vrouw niet dood kon zijn. Anders was dat toch het gesprek van de dag geweest in het dorp? Aan de andere kant: misschien was ze pas een half uur later gevonden en dacht iedereen dat ze gewoon gevallen was, of zomaar opeens doodgegaan aan een hartaanval of zo. Op zich niet heel bijzonder voor een oud mens in de buurt van een bejaardenhuis. Daarna bedacht ik allemaal redenen waarom ze nog moest leven, net zolang totdat het weer rustig werd in mijn hoofd. Wat maar kort werkte en dan dacht ik weer aan de foto van een jongeman die bij oma naast de televisie stond; een neef die jaren terug verongelukt was. De man die het had gedaan was doorgereden. En dat, vond oma, was misschien nog wel het allerergste.

We fietsten niet meer. En zeker niet alleen omdat de Tour de France was afgelopen. Sommige jongens gingen voetballen op het pleintje achter ons huizenblok, maar ik wilde een wielrenner zijn, nog altijd. Soms probeerde ik maar alleen een wedstrijdje tegen denkbeeldige tegenstanders te rijden. Maar telkens weer wanneer ik vlak voor een jagend peloton uit op de finish af stormde en in mijn hoofd een commentaarstem heel hard mijn naam hoorde schreeuwen, zag ik haar, languit liggend op de weg, het bloed uit haar knie en dan kreeg ik heel zware benen en ging ik maar weer naar huis.

De dagen werden korter, na het eten mocht ik niet meer naar buiten, het regende steeds vaker.
Het was woensdagmiddag, ik hing voor de televisie, de regen sloeg tegen het raam. Opeens hield ik het niet meer. Ik pakte mijn fiets en reed naar van het park. Voor het bruggetje stopte ik. Het park was helemaal leeg. Mijn benen voelden net als toen, die ene middag dat de zon scheen en alles casino online anders werd. Ik voelde een soort van heimwee en vroeg mij af of dat kon; heimwee hebben naar een andere tijd.

Toen ik het pad opdraaide, voelde het alsof ik iets heel engs ging doen. En toch fietste ik door. Misschien ook wel omdat ik voelde dat het zo niet langer kon. Had ik een plan? Ik reed een paar rondjes en toen er niets gebeurde, voelde ik dat ik iets rustiger werd. Misschien kon ik hier nu vaker naar toe om er langzaam achter te komen wat er was gebeurd. Opeens stond er een man met een rollator voor mijn neus. Het leek alsof hij mij verwacht had.
‘Jij was het hè?’ vroeg hij alleen maar. Hij klonk niet boos, maar wel heel dwingend.
Ik knikte. Ik weet niet wat ik allemaal voelde.

In het huis rook het naar gekookte aardappels. Het was er erg warm. Ik zat op een zware stoel aan een even zware tafel. De man zette een glaasje limonade voor mijn neus. In de hoek van de kamer, onder een kooi met een vogeltje dat druk heen en weer vloog, zat een vrouw. Ik voelde mij alsof ik een heel hoog cijfer voor een moeilijke repetitie had gehaald. Alsof iemand een zware rugzak van mijn rug had afgetild.
‘Waarom heb je geen hulp gevraagd, mij zomaar laten liggen?’ vroeg de vrouw.
Het was alsof de zak weer terug werd gehangen, iets lichter, maar nog altijd zwaar.
Ik wist het niet. Hoe vaak had ik niet teruggedacht aan het moment dat ik zomaar was weggereden. Hoe graag had ik het niet over willen doen, hoe vaak had ik niet gewenst dat de tijd terug te draaien was, wat natuurlijk onmogelijk was.

Op de vloer lag een heel dik tapijt met heel veel drukke vormen die allemaal door elkaar heen begonnen te draaien. Opeens voelde ik een vinger onder mijn kin. Ik keek recht in de ogen van de man. Hij keek mij indringend aan.
‘Mijn vrouw had dood kunnen zijn, je had hulp moeten halen!’
Ik moest hem aankijken, ik zag gevangen in zijn blik.
‘Ik durfde niet, ik weet het gewoon niet, ik, ik….’ Ik begon te huilen.
‘Hoe moeilijk het ook is, loop er nooit voor weg. Het haalt je altijd in. Dat moet je nooit vergeten, jongen.’
Terwijl de vrouw dat zei, was ze naar de kast gelopen. Ze pakte een dik fotoboek.
Gelukkig liep ze nog, dat was wat ik dacht op dat moment.
Daarna vertelde de vrouw over de val, en hoe het uiteindelijk allemaal erg meegevallen was allemaal, hoewel ze wel heel erg geschrokken was, net als haar man die eerst vooral boos was, niet eens zozeer vanwege het fietsen, want dat begrepen ze wel. Maar vanwege het doorrijden.
Ik zei dat het me speet, echt speet en de vrouw zei dat ze mij geloofde.

Ze wenkte mij en sloeg het fotoboek open. De rug ervan kraakte, alsof het lange tijd niet was gebruikt. Ik zag foto’s in zwart-wit van wielrenners die door een stad heen raasden. Ze droegen witte petjes en hadden banden over hun rug gevouwen. Ze bladerde verder en wees naar een foto van een renner met een bos bloemen in zijn hand. Daarna wees ze naar de man. Ik keek heen en weer, van de man naar de foto en zag dezelfde vrolijke ogen. Naast de renner stond een vrouw. Ze droeg een mooie rieten hoed en een jurkje met witte stippen. Ze zoende de renner op zijn wang.
‘Daar is het gebeurd.’
En de man moest lachen en zei dat het leek dat het gisteren was gebeurd en dat hij nog altijd even verliefd was.
De vrouw bladerde verder. Er waren veel meer foto’s van de vrouw met haar rieten hoed. Ze zoende heel veel kampioenen. Ze noemde namen die ik wel eens van mijn vader had gehoord: Wim van Est, Wout Wagtmans en zelfs een Italiaanse renner: Fausto Coppi.Bianchi - Fausto Coppi
‘Wat een heer was dat’.
‘Maar ze koos voor mij,’ lachte de man. ‘De allerslechtste wielrenner van allemaal’
‘Maar wel de mooiste, lieve schat,’ en ze greep de hand van de man, gaf hem een zoen en even leek het alsof de foto uit het boek door de tijd heen gestoven hier in dit kleine huis opnieuw tot leven was gekomen.

Toen ik naar huis reed, voelde ik mij heel erg licht. Maar vooral wist ik heel zeker dat ik wielrenner wilde worden en dat er niets meer was waarom ik dat niet zou kunnen doen.

Joost-Jan Kool