bart_wellens_maldegem_2013Lange tijd probeerde ik het te verdringen. Maar toen ik Bart Wellens een knappe vent begon te vinden, ik me stoorde aan het feit dat K3 niet langer uit louter Vlaamse meiden bestond en ik de ganse week uitkeek naar een nieuwe uitzending van Vlaanderen Vakantieland, besefte ik dat het zo niet langer kon. Het was tijd om uit de kast de komen, om mijn ware identiteit, lange tijd gevangen in mijn calvinistisch gevormde geest, dan eindelijk te bevrijden. Het was duidelijk: Ik hoorde niet in dit koude, nuchtere Nederland. Ik was een Vlaming, geboren en getogen in het verkeerde land.

Uit de kast komen, is één ding; daadwerkelijk aan de slag gaan met een dergelijke ontboezeming is een heel ander pak mouwen. Ik piekerde me suf. Wat moest er gebeuren om recht te doen aan mijn Vlaamse ik? Moest ik een frietkot starten, me terugtrekken in een klooster om een knappe Trappist te brouwen of moest ik me dan eindelijk eens door Het verdriet van België heen worstelen. En zomaar opeens had ik het. Eigenlijk was het te simpel voor woorden. Ik zou veldrijder worden! De sport die mijn ogen geopend had, zou het instrument vormen voor deze ingrijpende transitie. Veldrijden dus. Ik had al veel crossen vanuit mijn zetel bekeken en eigenlijk leek het me niet bijster moeilijk. Je fietste net zolang totdat je omviel, wierp dan je fiets op de schouder en rende verder tot je weer verder kon fietsen. Niet voor niets werd ons Poeleke in zijn nadagen nog wereldkampioen cyclocross, terwijl hij eigenlijk zijn fiets al aan de spreekwoordelijke wilgen had gehangen. En dat Sven Nys meestal in de achterhoede eindigde bij de verkiezing van de Flandrien van het Jaar, was ook al een teken aan de wand. En dan was er ook nog Roland Liboton die al zuipend de wereldtitels aaneen reeg. Nee, veldrijden was een fantastische sport, maar veel voorstellen deed het niet.

Nu ik een concreet plan had, ging het hard. Een week later al was ik de trotse eigenaar van een echte Slingerland crossfiets. Een prachtexemplaar met groene banden een maagdelijk wit stuurlint. Eindelijk brak het moment van mijn ontluiking aan. Maar ondanks mijn enthousiasme was ik realistisch: voordat ik me kon laven aan de heerlijkheid van de Vlaamse cyclosport, zou ik me eerst door de krochten van de Nederlandse veldrijscene heen moeten worstelen. Een noodzakelijk kwaad, maar mijn Alblasserwaardse mentaliteit trok me er deze keer doorheen. En zo toog ik op een regenachtige zaterdagmiddag ergens in november naar Woerden, waar in het stadspark een trainingskoers voor veldrijders verreden werd.

In de dagen voorafgaand aan de koers, oefende ik alvast in de zompige polders rondom mijn woonplaats. Ik bleek een snelle leerling te zijn en al snel was ik in staat om sierlijk van mijn fiets te springen en hem vervolgens evenzo sierlijk om mijn nek te werpen. Als afsluiter van de training reed ik op hoge snelheid richting de kerk midden op het dorp om net op het laatste moment soepeltjes van mijn fiets te springen en met ferme tred de 6 treden naar de zware eikenhouten toegangsdeuren te bedwingen. Een nuttige trainingsvorm of een provocatie richting het calvinisme dat ik vanzelfsprekend in zou ruilen voor het ware Roomse geloof? En terwijl ik zo bezig was met mijn training besefte ik hoe lang ik mijn ware identiteit verloochend had. Al als kleine jongen groef ik heuvels in de tuin om er vervolgens op mijn fietsje overheen te scheuren. Nu ook begreep ik waarom het kijken naar Gert en Samson mij altijd een gevoel van thuiskomen had gegeven. Opeens vielen alle kwartjes (frankskes?) op hun plaats en realiseerde ik me hoezeer ik mezelf tekort had gedaan. Het besef raakte me diep en met tranen in mijn ogen ging ik verder met het stalen van mijn lijf. ’s Nachts droomde ik van een grote groep mannen die gehuld in dikke jassen met mijn naam op de rug bier gooiden over een mekkerende Sven Nys. Daarna was ik het middelpunt van een drinkgelag in mijn bloedeigen supporterslokaal ergens in een dorp dat Retie, Duffel of Zottegem heette.

De volgende dag, rond de klok van drie, lag ik languit met mijn oer-Hollandse, calvinistische kop in de drek en zonk mijn Vlaamse illusie als een baksteen in de bagger. Het veldrijden viel tegen. Wat heet; ik bakte er helemaal niets van. Wat een trieste gozer was ik toch, met dat gelul over mijn verborgen Vlaamse identiteit. Ik was een kaaskop en nog veel erger: ik was een waardeloze veldrijder. Even daarvoor had ik aan den lijve ervaren dat van je fiets afspringen met een hartslag van 185 slagen per minuut, terwijl je een paar losgeslagen idioten probeert bij te houden, andere koek was dan de spielerei van de dagen daarvoor. Toen we voor de vierde keer de trap op moesten ging het mis. Met een voet bleef ik achter mijn zadel hangen en verdween ik plat op mijn bek in de modderpoel. Er kwam een vrouw op me afgestapt. Ze droeg een veel te strakke rode legging en had het wielerjasje van haar vriend om haar nek geslagen. Ze boog zich over me heen en vroeg met een heerlijk Vlaams accent hoe het met me ging, Haar accent verraste me en wakkerde een diep verlangen naar het land van mijn dromen aan. Tegelijkertijd was daar de diepe teleurstelling dat ik daar met het veldrijden niet ging komen. ‘Gaat wel’, zei ik met gebroken stem, terwijl ik moeizaam op mijn benen ging staan. Wat deed deze vrouw hier in hemelsnaam? De liefde? Had ze dezelfde strijd als ik gestreden, maar dan in omgekeerde richting? Ik besloot het haar vragen, maar werd opgeschrikt door een afgrijselijke gil: ”Hoogop!”; het vrouwenpeloton dat 5 minuten na ons was gestart kwam eraan. Voorop reed een forse vrouw met een indrukwekkend stel bovenbenen en vlechten die als kabels op haar brede rug dansten. Direct daarachter een iel meisje met een pierig staartje in haar nek en puistjes op haar wangen. Ze hadden een klein gat geslagen met het pelotonnetje achter hen. Even twijfelde ik; moest ik aansluiten bij de dames? Een van hen loste en stapte meteen af. Daarna viste ze een stroopwafel uit haar shirt en begon ontspannen te eten van de – in haar ogen– welverdiende lekkernij. De twijfel was van korte duur; ik ging er niet vanuit dat ik in deze toestand in staat zou zijn deze vrouwen bij te houden. En ook al omdat ik mezelf wilde behoeden voor een nieuwe afgang, gaf ik de spreekwoordelijke pijp aan Maarten en trok ik richting de kleedkamer. Een symbolische daad, waarmee ik meteen maar een dikke rode streep door mijn nieuwe, kortstondige carrière trok.

In de auto naar huis likte ik mijn wonden en besefte ik dat ik misschien wat te hard van stapel was gelopen. Het was een mooie namiddag, uit de speakers van de autoradio zongen Bart Peters en zijn Radio’s over She goes na na en de laatste zonnestralen van die dag gaven de uitgestrekte, nog altijd groene weilanden langs de A12 richting Utrecht een schilderachtige aanblik. Heel in de verte, boven de skyline van Utrecht hing een waas regen en tekende zich heel vaag een regenboog af. Misschien moest ik mezelf niet zo’n druk opleggen, gewoon met wat kleinere stapjes mijn doel bereiken. En daarbij zo erg was het in Nederland ook weer niet. Toch was daar weer dat knagende gevoel, dat juist in de dagen dat ik me vol op mijn veldritcarrière had gestort, voor het eerst in jaren volledig was verdwenen. Het was duidelijk; mijn Vlaamse ik liet zich niet meer kooien. Het was tijd voor plan B.

Eenmaal thuisgekomen begon de nieuwe zoektocht. Kleine stapjes, niet alles tegelijk was het devRoland_Libotonies. Ik was er in ieder geval achter gekomen dat veldrijden een verdomd moeilijke sport was en besefte dat die Liboton een enorme klasbak geweest moest zijn om er zuipend en feestend in uit te blinken. En zomaar opeens had ik het. Ik ging me aansluiten bij een supportersclub. De zoektocht naar een geschikte kampioen begon. Een paar uur later keek ik tevreden naar het lijstje dat ik zojuist had samengesteld. Om te beginnen was daar Sven Nys, een klasbak, maar veel te voor de hand liggend. Daarbij had ik ooit gelezen dat hij slechts eenmaal per jaar friet at. Dat laatste gaf de doorslag; hij viel af. Ook Bart Wellens kwam niet door de selectie. Vooral aan het einde van het seizoen, als hij grauw en grijs door de modder ploeterde, vond ik hem buitengewoon onsmakelijk om te zien. Een avond met hem in een supporterslokaal leek me dan geen pretje. Bart Aernouts schoof ik meteen terzijde; te klein voor een veldrijder. Niels Albert ging het ook niet worden; hij leek me een enorme zeurkous. En Lars Boom stond wel op de lijst, maar daar ging resoluut een streep door heen. Wat dacht die blaag eigenlijk wel; veldrijden was geen sport om er even bij te doen. En daarbij, hij kwam uit Nederland. Het deed me goed dat ik in mijn hoofd al afscheid van mijn geboorteland aan het nemen was. Over Zdeněk Štybar twijfelde ik wat langer. Ook hij had ervoor gekozen om Vlaming te worden, we deelden dezelfde liefde. Enig verschil was dat hij het veldrijden iets beter beheerste. Toch, en misschien wel om dat laatste, viel hij af. Uiteindelijk bleef er één man over: Kevin Pauwels, een man van weinig woorden, maar een ongeëvenaarde klasbak. De wijze waarop hij als een bang konijn in de camera kon kijken, maakte bij mij gevoelens van mededogen los en ik wist zeker dat ik hem voor altijd wilde steunen. Logisch dan ook dat ik me nog geen 10 minuten later via de fantastische website van zijn supportersclub had aangemeld als lid. Ik bestelde er meteen maar een vormloze, slaapzakachtige jas bij waarop stond dat ik Kevin Pauwels steunde. Het was een goed zet en de onrust ebde weer weg.

Nadat ik alles geregeld had, kroop ik tevreden onder een dekentje op de bank. Ik trok een stevige trappist open en werkte me dan eindelijk door Het verdriet van België heen. Ik voelde me volstrekt gelukkig.

Joost-Jan Kool