grenzenverleggenHet is onwaarschijnlijk waartoe topsporters in staat zijn. Ik fietste eens de Alpe d’Huez op, zo hard ik kon, en buiten adem en met verzuurde benen bleef de teller eenmaal boven juist binnen het uur. Ik was daar trots op, maar bedacht me gelijk hoe onbereikbaar, magisch bijna, de tijden van de profs waren. Wat is het geheim van de profs waardoor zij dezelfde berg binnen veertig minuten oprijden (en kort nadien aanspreekbaar zijn voor een interview, terwijl ik bijna van mijn fiets kukelde)? Wat is daarvoor nodig?

Sportpsycholoog Thomas Waanders en Rick Lahaye schijnen in hun boek een boeiend licht op dit soort vragen. Ze beschrijven wat sporters in staat stelt om hun grenzen te verleggen, zodat ze een optimale prestatie kunnen leveren, aan de hand van interviews met de canon van de Nederlandse sport; Tourwinnaar Jan Janssen (die een paar prachtige anekdotes laat optekenen overigens, zoals hoe hij in 1968 een Tourrit won puur uit woede over een paar Italiaanse renners die hem al hadden afgeschreven en voor dood hadden verklaard), Olympiërs Marianne Vos, Leontien Zijlaard-van Moorsel en Bart Brentjens, maar ook Olympiërs uit andere sporten, zoals hardloopster Ellen van Langen, schaatser Ireen Wust, of zwemmer Pieter van den Hoogenband.

Op basis van deze interviews, en in combinatie met een uitgebreide wetenschappelijke literatuuranalyse, wordt op alle aspecten ingegaan die een sporter helpen om tot het uiterste te gaan, om zo lang mogelijk de pijn in je benen te kunnen verdragen die tot winst leidt. Het is interessant om min of meer een kijkje in de keuken van het hoofd van de toppers te krijgen: hoe bepalen ze de tempostrategie (indeling van de wedstrijd); welke doelen stellen ze zich en hoe knippen ze die op; hoe gaan ze om met tegenslag; hoe gaan ze met de pijn om; en hoe trainen ze (om de warme vochtigheid van de spelen in Beijing te simuleren bleek Marianne Vos bijvoorbeeld in een kas te trainen)? Vooral opvallend zijn de grote individuele verschillen; een ‘beste’ manier lijkt niet te bestaan. Ieder onderwerp is steeds weer goed onderbouwd met praktijkvoorbeelden en wetenschappelijk onderzoek, behalve dan misschien het afsluitende hoofdstuk over de rol van de hersenen bij het sporten, waar als relevante hersengebieden ten eerste een groot deel van het brein genoemd wordt, en waar ten tweede de beschreven gebieden evengoed actief zijn bij bijvoorbeeld het eten van een hamburger. Maar goed, ter verdediging moet daarbij gezegd worden dat het hele hersenonderzoek nog in de kinderschoenen staat; vast staat dat ook in de wielrennerij er steeds meer aandacht is voor het verbeteren van prestaties via hersentraining.

Uit het boek blijkt vooral hoe belangrijk het mentale aspect is bij het vestigen van superieure resultaten; het hoofd bepaalt hoe lang je in het rood kunt rijden, hoe diep je in het rood kunt rijden. En zo kan het gebeuren dat een sporter tot meer in staat is dan je op basis van zijn ‘getallen’ zou mogen verwachten; een mooie boodschap in een tijd dat in ieder geval in het wielrennen de aandacht steeds verder gaat richting wattages etc.

Hoewel het boek door de interviews als uitgangspunt te nemen rijk is aan anekdotes en praktijkvoorbeelden, leest het wel primair als een studieboek, niet zo toegankelijk kortom als het gemiddelde wielerboek. Daar staat dan weer tegenover dat je hier dan ook daadwerkelijk het een en ander uit kunt leren, en zelf kunt gaan toepassen. Speciaal met dat doel sluit ieder hoofdstuk daarom af met een korte sectie “Wat kan een sporter hiermee?” Ik weet wel wat ik ermee kan in ieder geval. De volgende keer moet de Alpe ook in vijftig minuten kunnen…

Martijn Veltkamp