Zaterdag 4 juli staat al maandenlang aangekruist in mijn agenda. Utrecht, schreef ik erbij, en dat mag u lezen als een metonymie voor het bijwonen van de proloog van de 102de Tour de France.

Om alvast in de sfeer te komen, lees ik enkele verhalen uit de prachtige bloemlezing De Nederlandse wielerliteratuur in 60 en enige verhalen, die net bij Prometheus verscheen.

Ik lees over de eerste buitenlandse Tourstart, op donderdag 8 juli 1954 in het Amsterdamse Olympisch Stadion. Met die start wilde organisator L’Équipe een concurrerend tijdschrift met plannen voor een Ronde van Europa te snel af zijn – met succes, want de eerste Ronde van Europa kreeg geen vervolg.

Het Parool schreef over die Tourstart in Amsterdam: “Rond een uur of tien zat alles vast. Foeterend, toeterend en bellend, hetgeen voor de onpartijdige toeschouwer een hoogst amusant gezicht was.” Volgens een andere krant leek het tafereel sterk op een vooroorlogse Koninginnedag. Dat belooft voor zaterdag.

Op mijn persoonlijke Tourpalmares prijken drie tijdritten.

VanDeLaerDe eerste voert me terug naar een van mijn vroegste herinneringen, zoniet de vroegste. 13 juli 1992, tijdrit in Luxemburg. Omstreeks zes uur ’s ochtends zit ik, nog geen vijf jaar oud, samen met mijn ouders en zus op klapstoeltjes langs het licht glooiende parcours, te wachten tot de renners een voor een passeren. Volgens mijn vader kalkte ik om de tijd te doden de naam van streekrenner Jim Van De Laer op het wegdek, maar wellicht deed hij dat zelf, want ik kon destijds nog niet schrijven.

Ik weet niet of de volgende beschrijving het gevolg is van mijn reeds op jonge leeftijd sterk ontwikkelde observatievermogen of van wat de overlevering ervan gemaakt heeft, maar één renner stak net op het moment dat hij ons passeerde zijn tong uit zijn mond. Die renner was Dirk De Wolf, en voor hem zou ik de rest van mijn leven supporteren, zelfs wanneer hij als praatgast in een Tourtalkshow opdraaft.

Een ander hoogtepunt is de klimtijdrit naar Alpe d’Huez in de Tour van 2004. We overnachtten in een geïmproviseerde camping op een weide aan de voet van de klim. Mijn zus en ik in een tentje, mijn ouders in de auto, met hun voeten uit de open kofferbak. Uit schrik voor de fratsen van feestvierende Duitsers, klapten ze die even later zelf dicht.

Voor dag en dauw klommen we een bocht of vijf naar boven. Meer dan vier uur wachtten we op een twee casino meter hoog muurtje op de passage van de eerste renner. Ik hield het niet meer van de spanning en klom de steile bergflank op, waar ik op een klein plateau achter enkele bomen mijn gevoeg deed. Op de terugtocht schoof ik van de steile bergwand naar beneden en kon ik maar net op tijd tot stilstand komen. Het scheelde niet veel of ik had  enkele Britse supporters van het muurtje gekegeld, maar mijn darmen waren me dankbaar.

Eindelijk vlamden de renners naar boven. Onze aanmoedigingen voor Axel Merckx verbleekten in het niets met het applaus voor Thomas Voeckler, de chouchou van het Franse publiek. De Duitse supporters werden helemaal gek toen Jan Ullrich passeerde, en gooiden even later met bier naar aartsvijand Armstrong.

De voorlopig laatste tijdrit die ik bijwoonde, was de proloog in de Tour van 2012 in Luik, waar ik samen met mijn vader met de trein naartoe reisde. Met een tikkeltje geluk bemachtigden we een goede plaats op 500 meter van de finish, waar de renners tegen meer dan 50 kilometer per uur voorbij scheurden. Om de grote massa voor te zijn, keerden we iets voor het einde huiswaarts. Op de terugweg naar het station passeerden we enkele renners die aan hun bus op de rollen reden, waaronder het Baskische pluimgewicht Amets Txurruka, mijn grootste held uit het wielerpeloton.

In september trek ik zelf naar Baskenland, voor een twee weken lang durend etnografisch veldonderzoek naar de de roots en de levensomstandigheden van de moedigste renner die Euskal Herria ooit heeft gekend. Daarover meer in een toekomstige column.

 

Deze column verscheen eerder in Brussel Deze Week.

Ken Lambeets