‘Probleem,’ zei de man terwijl hij mijn licentie bekeek. Hij ademde er zwaar bij door zijn neus. Er kwam een vrouw aangelopen met een dienblad vol koffie. Hij pakte een plastic bekertje en roerde er langdurig in. Ondertussen liep hij naar een man met een bril waarvan de poten in zijn vlezige hoofd werden gedrukt. Hij droeg hetzelfde jasje met daarop het logo van de wielerbond. De eerste man herhaalde dat er een probleem was en de man met de poten in zijn hoofd knikte bevestigend. In de hoek van de zaal zat een wielrenner in een wit zweethemd. Op zijn knieën lag een wielershirt waarop hij een rugnummer speldde. Daarna zette hij zijn benen zorgvuldig in de olie. Het rook net als in de kleedkamer waar ik even daarvoor mijn nieuwe snelpak aangetrokken had. Er waren renners die moraal kregen van gloednieuwe kleding voor een belangrijke koers; ik kon me er alles bij voorstellen. De meeste renners reden al op het parcours. Door de opengeslagen ramen drongen de geluiden van de koers en een bundel fel zonlicht naar binnen. Het was een heerlijke zondagmorgen. De klok aan de muur, omringd door Oudhollandse werktuigen als een juk, hooihark en iets van een ploeg maande me tot spoed; er restten nog maar 20 minuten tot de start. En dan moest ik mezelf ook nog warm rijden, mijn banden oppompen en poepen. Hoewel ik over dat laatste nog twijfelde.

De eerste man kwam terug bij de tafel waarop een schoenendoos met rugnummers, een sigarenblik met veiligheidsspelden en een houten bak met licenties stonden. ‘Je handtekening’ zei hij en hij wees met zijn wijsvinger naar de achterkant van mijn licentie. Ik keek hem vragend aan. ‘Hier moet een handtekening staan, anders is je licentie niet geldig’. Hij tikte met zijn wijsvinger op een smalle witte balk op de achterkant van het kaartje. De jongen liep de zaal uit. Buiten kondigde de speaker de namen af van het podium van de juniorenkoers die net gefinisht was. ‘Geef maar een pen,’ zei ik iets te kortaf. ‘Dan doe ik dat nu meteen!’ ‘Zo werkt het niet,’ zei de man en hij wenkte de man met de bril die net zijn jasje over een stoel had gehangen en de mouwen van zijn overhemd opstroopte. Ze keken nogmaals zeer aandachtig naar mijn licentie. Daarna volgde overleg. Buiten hoorde ik een jongen vertellen dat hij ziek was geweest, dat hij niet had kunnen trainen en dat deze podiumplek een grote meevaller was. Vervolgens mocht hij de zoenen van de fraaie missen in ontvangst nemen. Ik twijfelde nog altijd of ik echt moest poepen of dat het de stress was die de druk in mijn buik veroorzaakte.

Mijn geduld raakte op, maar ik deed helemaal niets. Waarom sloeg ik niet met de vuist op tafel? Ik moest potverdorie koersen en had helemaal geen tijd voor dit soort geneuzel. Ik dacht aan Jan Raas en onmiddellijk ook aan mijn buurvrouw die op een of andere manier sprekend op hem leek. En niet alleen omdat ze net zo’n vierkante bril op een even zo vierkant hoofd had staan, maar gewoon vanwege haar uitstraling die net zo hard en onverbiddelijk was. Ze was ongetrouwd en maakte met iedereen ruzie. Ooit was ze korte tijd lid geweest van de leeskring waarvan mijn moeder ook lid was. Maar toen de dames het boek Bidden in een theedoek niet op de leeslijst wensten te plaatsen, omdat het in de ogen van de kring onvoldoende literair was, vertrok ze met slaande deuren. Jan Raas maakte ook graag ruzie, die had hier niet als een mak schaap staan wachten op een paar zeurende mannetjes. Ik herinnerde me een verhaal dat ik ergens had gelezen: het was ergens in de Ronde van Zwitserland en het was beestenweer. Raas was op achterstand binnengekomen en zag de renners die verkleumd stonden te wachten bij een vel waarop ze volgens de regels ook na afloop van de koers hun krabbel moesten zetten. Raas vloekte zoals alleen Raas dat kon, scheurde het vel in vier stukken en dirigeerde de renners richting hotel. Een mooi verhaal, maar ik was geen Jan Raas. Niet in de koers en ook niet daarbuiten. Daarbij, deze mannetjes waren vroeg hun bed uitgekomen om het mogelijk te maken dat ik mijn hobby kon uitoefenen. Gelukkig kwam de man met de bril naar me toe: ‘Vooruit dan maar, teken nu maar. Maar het is niet zoals het hoort’. Snel zette ik mijn handtekening, legde 5 euro op de tafel en griste mijn nummer mee. Ik was nummer 63.

In dezelfde hoek als waar de jongen even daarvoor nog zat, deed ik een poging om zelf het nummer op mijn gesoigneerde pak uit een stuk te spelden. Het lukte niet en ik keek naar de vrouw van de koffie die nu met een doekje de tafels aan het poetsen was. Even later speldde ze mijn rugnummer op. ‘Linkerkant’, riep de man met de bril. Ze deed het snel en ik voelde de kracht in haar magere vingers. Met een nummer op mijn rug verliet ik gemeenschapshuis De Standaard. Poepen leek gelukkig niet meer nodig te zijn. Als ik opschoot kon ik nog net wat rondjes rijden om het parcours te verkennen. Het was nog maar een kwartier tot de start.

De ronde van Standdaarbuiten bleek een schietgebedje waard. Een bonte verzameling van bochten, asfalt, klinkers en kasseien en een langgerekte finishstraat waarop het vast belachelijk hard zou gaan. In het laatste stuk voor die finishstraat, zat een soort van kerkplein met behoorlijk grove klinkers. Op een of andere manier gaf een kerk of kapel langs een parcours mij extra moraal. Vooral omdat het mijn gevoel versterkte dat fietsen veel meer was dan alleen sport, namelijk een manier van leven, misschien zelfs een religie. En dat ik daar deel vanuit mocht maken, al was mijn rol dan nog zo klein en onbeduidend, vervulde me met trots. Een gevoel dat nog eens werd versterkt door de manier waarop de koers hier in dit deel van Nederland werd beleefd.

Ondertussen keerde de twijfel over het poepen terug. De twijfel was echter maar van zeer korte duur. Ik moest naar een WC en wel zo snel mogelijk. Het werd een van de toiletten naast de zaal die op de vrouw en de mannen na, helemaal verlaten was. In het hok was het drukkend warm en de geur van urine en angst hing zwaar tussen de groen betegelde muren. Ik trok mijn rits open en wurmde mijn schouders uit het pak. Daarna stroopte ik de rest omlaag waarbij mijn grootste angst was dat de bungelende mouwen de kletsnatte vloer zouden raken. Ergens ter hoogte van mijn rugnummer liep het pak vast. Ik trok nog wat harder en voelde dat mijn zweethemd omlaag werd getrokken. Daarna wroette ik mijn handen in mijn pak en voelde hoe de spelden niet alleen door mijn pak waren geprikt. Ik raakte in paniek – buiten werd de wethouder sport al aan het volk getoond – en woest griste ik de spelden van mijn rug.

In de koers was geen ruimte voor zwakte en wie aan de schijterij was, had een probleem. In mijn hoofd fietsten uitgemergelde renners met bleke ingevallen gezichten, holle ogen en een van droogte smakkende mond ver achter het peloton door een verzengend heet land. Al hun krachten waren weggevloeid. Leeggescheten stakkers, hurkend in een berm langs eindeloze Franse wegen. Ik wist dat mijn situatie niet veel beter was, maar omdat hoop nog altijd doet leven, weigerde ik de handdoek te werpen. Met trillende benen strompelde ik het hok uit. De vrouw was nu aan de slag gegaan met het kuisen van de toiletten. ‘Smeerlappen! Het is nog erger dan na een disAmstelbus640_480co-avond’, foeterde ze tegen niemand in het bijzonder. Ik schaamde me voor het toilet waar ik zojuist vanaf kwam. Daarna speldde ze voor de tweede keer die dag mijn rugnummer op. ‘Links toch?’ vroeg ze. Ik knikte, ze had het goed onthouden.

Een paar minuten later vertelde de wethouder sport van de gemeente Moerdijk hoe trots hij op het feit dat er hier de hele dag werd gekoerst. Er tikte iemand op mijn rug; ‘Je nummer moet rechts’. Achter me stond een man die hetzelfde jas droeg als de heren in de zaal. Om me heen werd er hard gelachen en voor de derde keer die dag werden er vier veiligheidsspelden door mijn verschrikkelijk mooie pak gejaagd. Daarna klonk het schot en veranderde ik in een willoos object dat aan het laatste wiel door de straten van Standdaarbuiten werd geslingerd. Na een rondje of 15 ging ik eraan voor de moeite. De speaker bedankte me voor mijn aanwezigheid, grapte dat hij gelukkig mijn nummer goed kon zien en wenste me veel succes in de rest van het seizoen. Daarna ging hij weer snel over tot de orde van de dag, in dit geval de kop van het peloton waar hard doorgetrokken werd voor een premiespurt.

Binnen in het gemeenschapshuis leverde ik mijn nummer in bij de man die eerder die morgen als eerste mijn licentie had bekeken. Hij vroeg naar mijn naam en zocht in het houten bakje naar mijn licentie en vond hem achter de letter K. Ik voelde me beroerd, slap en boos. Al dat gezeur had me opgebroken. ‘Ging het niet’, vroeg hij op vaderlijke toon. Ik schudde mijn hoofd. ‘Ze rijden ook best wel hard daar buiten’, hij knikte naar het raam. De speaker riep dat er drie man gevlogen waren. Het klonk als de vriendjes in de straat die langer op mochten blijven dan ik. Mijn boosheid ebde weg en ik voelde mezelf week worden. Dat werd ik altijd van mannen achter in de 50, begin 60 die me vaderlijk toespraken. Een kwestie van missen wat ik zelf niet meer had. De man ademde zwaar door zijn neus en vroeg toen: ‘Lexmond?’ Ik knikte en hij zei dat Lexmond een eind rijden was voor nog geen 20 rondjes koers.

Toen ik naar buiten liep, had ik me wel eens prettiger gevoeld.

 

Joost-Jan Kool