Toen ik mij in 2001 bekeerde tot de fiets, wilde ik dat markeren met een daad. Een activiteit die symbool zou staan voor het definitief achterlaten van mijn ongezonde levensstijl. Een bewijs dat het me ernst was, meer dan de zoveelste bevlieging. Het werd een trainingskamp, maar dan wel in volstrekte eenzaamheid en het liefst niet op een voor de hand liggende plek. Om wielrenner te worden, moest ik mezelf louteren, uitdagen en testen. Alleen dan zou ik geschikt zijn voor dit bikkelharde stiel. Alleen dan kon ik een coureur worden. De zoektocht naar een geschikte locatie begon.

Uiteindelijk vond ik een klein huis in Noord-Frankrijk ongeveer 75 kilometer ten zuiden van Roubaix. Op 6 januari 2002, in de meest depressieve maand van het jaar trok ik naar het meest treurige stukje Europa. Ik zag er tegen op, maar ik wist dat er geen alternatief was. Ik moest dit doen.

Op de dag van mijn vertrek was het verschrikkelijk weer. Onafgebroken kletterde de regen op mijn voorruit en het verschil tussen dag en nacht was te verwaarlozen. Met wild zwiepende ruitenwissers reed ik door een duistere wereld vol vervormde koplampen naar het zuiden. Mijn auto, een klein bestelbusje dat speciaal voor de koers was aangeschaft, had ik volgeladen met mijn racefiets, wielerkleding, spaghetti en hagelslag. Verder veel boeken. Literaire ondersteuning bij mijn ontdekkingsreis door mijn nieuwe bestaan. Vanzelfsprekend lag De Renner van Tim Krabbe boven op de stapel. Verder waren daar Van Santander naar Santander van Peter Winnen, Eerlijke mannen op de fiets van Jan Siebelink en De fiets en anders niets, over het leven van Gert-Jan Theunisse opgetekend door Jeroen Wielaert. Ik had nog even getwijfeld of ik Prikken en Slikken van Willie Voet ook nog mee moest nemen, maar daar zag ik vanaf. Ik wilde mijn loopbaan zuiver beginnen.

Het huisje, in een door God verlaten zijstraat van een al net zo verlaten dorp, was verschrikkelijk. De muren zaten vol vochtplekken en het was er waterkoud. De capaciteit van het stroomnetwerk was beperkt en als ik de verlichting en de elektrische kachel tegelijk aanzette, sloeg de stop door. Omdat ik het licht nodig had om te lezen en ik het toch warm wilde hebben, las ik op bed.

Op dag 1 van het trainingskamp regende het nog steeds. Vervelend, maar ik ging gewoon op pad. Ruim 7 uur lang reed ik door een schimmige, halfduistere wereld. Ik passeerde verlaten fabriekshallen, begraafplaatsen vol gesneuvelde soldaten, veevoedersilo’s naast uit golfplaten opgetrokken landbouwcoöperaties en vooral heel veel uitgestrekte zwarte akkers. Keurig geploegd in een symmetrisch patroon lag het land te wachten op het voorjaar, leeg en eindeloos. Af en toe fietste ik door een dorpje. Een verzameling huizen opgetrokken uit roodgebakken steen, afgewerkt met een contrasterende witte voeg. De bewoners hadden niet de moeite genomen om hun kerstversiering op te ruimen en kapotgewaaide Kerstmannen en verregende kerstslingers bepaalden het straatbeeld.

De kerstrestanten hadden een vervelend neveneffect; ik kreeg het beeld van een tafel vol vlees, vette saus en te veel rode wijn met in het midden een gourmetstel niet uit mijn hoofd. Ik probeerde het verlangen naar lekker eten te verdringen en at een gelletje met bananensmaak. Het werkte maar kort en ik besefte dat veel doen voor je sport niet zo moeilijk is, maar er veel voor laten des temeer. De verleidingen van het leven te weerstaan, dat was de grootste uitdaging.

Wat dat betreft was het leven van een coureur goed te vergelijken met dat van een vrome gelovige. In mijn jeugd hadden geloof en kerk een belangrijke rol gespeeld en ook toen was het weerstaan van aardse verleidingen essentieel voor het bereiken van het doel: een eeuwig leven. Wel grappig bedacht ik me, als puber had ik me los willen maken van die beklemming en nu zocht ik die vrijwillig weer op. Alleen was het doel nu veel concreter, veel aardser: wedstrijden winnen, een goede wielrenner worden.

De lange training door het desolate land gaf me zo ruim voldoende tijd om eens goed na te denken over mijn leven. Vooral de vraag wat ik er mee aan moest hield me erg bezig. Een paar maanden eerder had ik mijn opleiding afgerond en het idee dat ik nu mee moest draaien in de mallemolen van het volwassen leven beangstigde me. Ik had helemaal geen zin om een baan te zoeken en dagelijks op een kantoor mijn tijd te verdoen. De fiets was een beter alternatief, maar hoe serieus ik dit ook oppakte, ik moest wel realistisch blijven. Als alles meezat, kon ik een leuke amateurwielrenner worden. Om echt wat te bereiken was ik inmiddels te oud. Maar goed, je kon nooit weten hoe het allemaal zou lopen. Ludo Dierckxsens, de boemeltrein van Kasterlee, was tenslotte ook al 30 jaar oud toen hij professioneel wielrenner werd.

Het stopte even met regenen en duistere hemel lichtte een klein beetje op. Ik dacht terug aan mijn jeugd, hoe ik opgegroeide in een groot gezin, midden in een hechte gemeenschap. Hoe alles op zijn kop werd gezet door het verongelukken van mijn zusje, de hechte gemeenschap die minder hecht bleek te zijn, het herontdekken van het leven. Het was me ruim zeven jaar later nog steeds niet gelukt. Nog altijd zocht ik naar een manier om alles een plek te geven. Ik merkte dat het me opluchtte om eens goed na te denken over dit soort dingen; ik had me er nooit de tijd voor gegund. Nu, tijdens deze perfecte combinatie van automatisch ronddraaiende benen en malende hersens, werd ik geconfronteerd met mezelf en de angst die ik daar altijd voor had, bleek ongegrond te zijn.

Ondertussen werd het land leger en leger en was het al ruim twee uur geleden dat ik een auto, huis of mens tegen was gekomen. Ik was helemaal alleen met mijn gedachten en het voelde goed.

Een paar uur later was ik weer thuis. Kapot, gesloopt, maar voldaan. Ik was nog net in staat een bord kale spaghetti naar binnen te werken. Een saus maken zag ik niet meer zitten. Ik dronk er een trappist bij (essentieel voor het herstel volgens de door mij aangehangen Vlaamse wielerleer) en ging naar bed. Even later viel ik met De renner nog in mijn hand en met de woorden Batüwü Griekgriek in mijn hoofd in een diepe slaap. Die nacht reed ik met Kleber, Lebusque, Reilhan, Barthelemy en Tiessonniere op mijn hielen over de Mont Aigoual en at ik vijgen tot ik niet meer kon.

De volgende morgen regende het nog steeds en tot mijn schrik bemerkte ik dat ik me verslapen had. Het was potdorie al half 11 geweest. Snel at ik een banaantje en een paar boterhammen en ging op pad. Mijn voornemen om weer 7 uur te fietsen, moest ik loslaten. Maar had Jan Raas niet gezegd dat een korte stevige training veel meer rendement had dan het urenlang hangen op de fiets? Het kwam me goed uit en ik besloot zijn filosofie maar te volgen. Vier uur zou ik gaan fietsen, maar dan wel volle bak en over de smerigste kasseistroken die ik maar kon vinden. Even later duwde ik mijn billen tegen de nog niet helemaal opgedroogde zeem van mijn koersbroek. Het grote afzien was begonnen.

Toen ik het dorp uit fietste, zag ik dat de bewoners zich verzameld hadden bij een bus waaruit brood werd verkocht. Hoewel ik niet zo heel veel eten mee had genomen, besloot ik niet in de rij aan te sluiten. Ik wilde niet nog meer tijd verspillen en volle bak reed ik de bewoonde wereld uit. De inspanning van gisteren was nog duidelijk voelbaar en moeizaam ploeterde ik over de uitgestrekte, kaarsrechte wegen. Noord-Frankrijk had de naam vlak te zijn, maar geen meter asfalt liep daadwerkelijk horizontaal door het land. Gisteren had ik daar geen last van gehad, maar nu duidelijk wel. De eerste kasseistrook die ik tegenkwam, lag er erg slecht bij en als een ongecontroleerde stuiterbal worstelde ik me er overheen.

Ik merkte dat ik voortdurend honger had en na een uur was mijn sportvoeding al op. Ik kreeg spijt dat ik de broodkar genegeerd had. Ik moest snel wat te eten vinden, anders had ik een groot probleem. Ik stopte even, nam een slokje water en keek de glooiende vlakte over. In de verte zag ik hoe een grote waas regen langzaam mijn kant opgewaaide. Buiten dat was er helemaal niets te zien. Geen mens, geen dier, geen huis, helemaal niks. Ik besloot weer verder te fietsen en door zo zuinig mogelijk te rijden wat energie te besparen. Af en toe nam ik wat water uit mijn bidon.

Even later gebeurde het onvermijdelijke; een afschuwelijke hongerklop. Koude rillingen trokken over mijn rug. De rijwind die langs mijn hoofd blies, klonk vol en dof in mijn oren. De wereld verkleinde zich tot mijn voorwiel dat nu vertraagd ronddraaide. De herinneringen aan de gourmet kwamen weer terug, ik vroeg me af of gras eetbaar was en nam grote happen wind die ik denkbeeldig vermaalde tussen mijn tanden. De situatie werd met de minuut uitzichtlozer en uiteindelijk plofte ik uitgeteld neer in de berm. Ik kon niet meer. Voorovergebogen met mijn hoofd in mijn handschoenen vroeg ik me af hoe ik me uit deze situatie moest redden. Ik wist het niet meer, maar besefte wel dat ik verder moest. Even later zat ik weer op de fiets en ploeterde verder.

Volgens de route die ik voor mezelf had uitgestippeld reed ik nu richting Roubaix en zou ik snel de beruchte kasseistrook Carrefour de l’Arbre bereiken. Vijf sterren droeg dit 2,1 kilometer lange kreng en zelfs in goeden doen, zou ik er een zware kluif aan hebben. In Parijs-Roubaix, de helleklassieker die een paar maanden daarvoor door Servais Knaven gewonnen was, was dit de laatste beproeving in de koers. Daarna restten nog 15 kilometer naar de verlossende velodrome in Roubaix. Onwillekeurig dacht ik terug aan die middag. Hoe ik vanuit mijn bed vol bewondering gekeken had naar de man die met zijn grote neusgaten vol bagger de grootste koers uit zijn leven ging winnen. Ik verlangde hevig naar mijn bed en naar wat eetbaars. Voor dat laatste had ik mijn hoop gevestigd op het welbekende café-restaurant, L’Auberge de l’Arbre halverwege de strook. Na 500 meter klotsen over de keien besloot ik af te stappen; het was onmogelijk om door te fietsen. Het ging niet meer. In de verte zag ik de herberg als een bevrijdend fata morgana opdoemen en dat gaf me net voldoende kracht om weer op te stappen en door te ploeteren. Helaas bleek even later dat de tent gesloten was. Ik had geen andere keus dan door te fietsen. Totaal gebroken keerde ik terug op normaal asfalt. Ik besloot niet richting Roubaix te gaan, maar naar het dorpje Fleurbaix te fietsen. Waarom wist ik niet; ik volgde mijn instinct.

Na een minuut of 10 passeerde ik een grote militaire begraafplaats, le Trou Aid Post Cemetery. In de verte tekende Fleurbaix zich vaag af aan de horizon. Vlak bij de ingang stond een kleine auto geparkeerd. Het stuur zat rechts. Ik stapte af en zocht naar de persoon die bij de auto hoorde. Misschien had die iets eetbaars voor mij. Even later trof ik in de luwte van een gebouwtje twee vrouwen. Een van hen was stokoud en de andere schatte ik op een jaar of 60. Ze probeerden te schuilen voor de regen, maar veel effect had het niet. Ik excuseerde me en legde uit waarom ik ze lastig viel. Het was geen probleem, maar iets te eten hadden ze niet. Ze wilden me wel even naar Fleurbaix heen en weer rijden. Daar zou ik vast wat eten kunnen kopen. De auto was echter te klein om ook mijn fiets mee te nemen, maar ze wilden me wel weer terug brengen. Ze hadden geen haast. Ik twijfelde: ik moest iets eten, maar mijn fiets achterlaten, sprak me nou ook niet echt aan. Ik bedacht een alternatief. De fiets zou ik laten staan, maar mijn voorwiel nam ik mee in de auto.

Onderweg raakten we aan de praat. Ik vertelde over mijn trainingskamp en de dames over hun reisdoel. Het bleek dat de vader van de oude vrouw hier begraven was. Tijdens de Slag om Aubers Ridge in 1915 was hij in de loopgraven gesneuveld. Zij was toen een jaar oud en had haar vader nooit gekend. Nog een keer in haar leven wilde ze samen met haar dochter zijn graf bezoeken. Vanavond zouden ze weer terug naar London vliegen. Met wielrennen hadden ze helemaal niets en ze vonden het maar vreemd dat ik hier helemaal alleen aan het fietsen was. Zelfs de naam Tom Simpson, de bekende Britse wielrenner die in 1967 op tragische wijze overleed op de flanken van de Mont Ventoux, zei het paar helemaal niets.

In Fleurbaix wachtte een nieuwe teleurstelling; alles was gesloten. Het was om moedeloos van te worden. De jongste dame bood me aan mee te rijden naar hun hotel in Armentieres. Daar was voldoende te eten. Daarna zou ze me wel terugbrengen. Ik voelde me opgelaten, maar had teveel honger om haar tegen te spreken.

Een uur later reden we weer terug richting de begraafplaats. Ik had heerlijk gegeten en kon er weer tegenaan. Ik bedankte mijn redsters uitvoerig en zwaaide ze lang na. Daarna liep ik naar mijn fiets. Hij stond er nog steeds met de voorvork op de grond. Het duurde even, maar toen drong het tot mij door. Mijn voorwiel! Vergeten uit de kofferbak te halen. Snel rende ik, zwaaiend en roepend terug naar de weg. Het had geen zin, heel in de verte zag ik de stip met daarin mijn wiel langzaam verdwijnen.

Een kwartier later stond ik met mijn fiets in mijn hand midden op de weg. Fleurbaix leek verder weg dan eerder die middag en aan de horizon kondigde de avond zich al aan.

Ik begon te lopen. Even later ging het opnieuw regenen.

Joost-Jan Kool