We reden in de auto met een kofferbak vol varken, in stukken gehakt en ik plastic verpakt, richting Zijderveld. Teveel vlees voor de vriezer thuis. Die lag al vol met kip, koe en ingemaakte groente uit eigen tuin. Voldoende voorraad om een Derde Wereldoorlog te overleven in ieder geval. Dreiging, altijd maar die dreiging van de communisten uit het oosten. Kernwapens op scherp, een druk op de knop van een doorgedraaide wereldleider en we waren allemaal het haasje. Het eind der tijden gloorde als vers daglicht in het oosten. Maar wij hadden ons halve varken. Goed vet vlees dat drilde op de hobbels van de weg en dat over een paar uur als steen in twee vakken van de coöperatieve diepvries in Zijderveld zou liggen.

Op de achterbank woedde ook al 20 minuten lang een oorlog. Over het jack dat tussen andere truien en jassen hing aan een haak bij de ingang van het diepvrieshuis. Service van de zaak, om de klant te beschermen tegen die ijzingwekkende kou, -20 gegarandeerd. Het jack was zwart, rood en geel en behoorde ooit een wielrenner toe. Hij had het vast gedragen toen de temperatuur tot ver onder het nulpunt was gezakt. En hij fietste gewoon door, ingeduffeld in het jack dat zijn magere lijf beschermde tegen de oostenwind die als een mes door zijn lichaam sneed. Een bikkel.

De wielrenner en het jack. Ze hadden haard en huis verlaten en zich naar buiten gewaagd. Gewone stervelingen zaten binnen, veilig bij de haard, mijmerend over de tocht der tochten die er nu toch echt wel komen moest. De renner slingerde zijn been over zijn fiets en vertrok, omdat het zijn vak was, omdat hij goesting had. Op de sloten groeide het ijs, de wereld was leeg en wit, het vee stond te dampen in de stal en de wielrenner fietste stug door. Warme thee in de bidon met een scheutje cognac. En eenmaal thuis met kleding en al onder de douche, geholpen door de rennersvrouw. De temperatuur werd langzaam opgevoerd, de kleding smolt van zijn afgetrainde lijf en na een minuut of 10 was hij weer het mannetje, genietend van een stevig maal van het vrouwtje die wist wat het betekende om rennersvrouw te zijn.

En nu hing dat jack zomaar hier, aan een haak, te wachten op de mensen uit de buurt die hier kippen, koe, varken en groente uit eigen tuin in kwamen vriezen. Raleigh stond er op het jack en mijn vader zei dat het misschien Jan Raas had toebehoord. Niet dat hij verstand had van de wielersport; Jan Raas was de enige naam die hij kende. En natuurlijk Gerrie Knetemann, maar die kwam uit de stad, uit Jan_Raas_1978_(cropped)Amsterdam, het Sodom en Gomorra van de lage landen. Geen man van het vlakke, lege calvinistische land. Daar waar de wind de polder geselt en het volk devoot de aarde bewerkt; het land van Jan Raas. Een man die zich zou kunnen vertonen in een dorp als Zijderveld. Maar hoe dan ook: magisch. Het jack van Jan Raas aan een knaapje in ons diepvriesgebouw. Alsof God verscheen in dorpshuis Internos, tijdens een uitvoering van het Zederikse mannenkoor. Dat idee.

Maar goed, los van Jan Raas; hoe was het jack in hemelsnaam hier terechtgekomen? Had de renner zijn krachten overschat? Zwalkend, bevangen door de kou, gestrand op het verste punt van zijn route. Een dorp waar hij nog nooit eerder van had gehoord; Zijderveld. Hij keek om zich heen; een verzameling huizen en boerderijen en midden op het dorp een kerk. Grijze pluimen rook uit de schoorstenen die vrijwel meteen oplosten in de mist die als een ijzige deken over de wereld lag. Rechts van hem zag hij een gebouw met daarop de naam: Coöperatieve Diepvriesvereniging Zijderveld e.o. In het huis daarnaast zat een man te roken aan een keukentafel. De renner wurmde zich van zijn fiets en stapte over het grind, dat als een plak steen tussen de met rijp bedekte perken lag. Een vrouw deed open en zette de renner aan tafel bij de man. Ze dronken samen een glas en daarna nog een. Het maakte hem rozig en in combinatie met de muziek van de Muzikale fruitmand, waande hij zich heel even in de hemel.

Voortaan zou hij nooit meer fietsen met dit soort temperaturen en de jas schonk hij aan de coöperatieve diepvries. Als dank voor de redding die maar net op tijd gekomen was.

‘Geen gedoe om dat jack,’ zei papa, net voordat we er waren. Hij had net zo goed tegen een rots kunnen spreken. Als dolle stieren klapten we de portierdeuren open, de auto stond nog niet eens helemaal stil, en we renden naar het huis waar Manus van Dijk, de sleutelbeheerder, aan de keukentafel sigaren zat te roken en naar de Muzikale Fruitmand zat te luisteren. ‘Ho, ho’ riep hij en ik griste de sleutel uit zijn vlezige handen. De eerste slag was voor mij. Ik stak de sleutel in het slot, maakte me breed, zodat ik als eerste de drempel, de toegang tot dat magische jack zou passeren, duwde mijn broertje in het perk violen, die blonken in de zon en zwiepte de deur open.

Voor ons was de kapstok. Zonder jack.

Even later legde ik, gekleed in een poepbruine jas die rook naar hond, het nog warme vlees in onze box.

Joost-Jan Kool