Op donderdag 8 juli 2004, rond een uur of elf, veranderde mijn leven voorgoed. Op dat moment sloopte een kaakchirurg in het Rijnstate ziekenhuis te Arnhem de laatste twee verstandskiezen uit mijn mond. Zeventien was ik pas, en reeds van al mijn wijsheid beroofd. Op de weg terug naar huis ging het al mis: de thermoskan waar mijn vader ijsblokjes in had gedaan was gebarsten, het koude water lag op het voetenmatje van de auto. Mijn wang zwol op, het bloed druppelde uit mijn verdoofde mondhoek, en de weg naar Amersfoort was nog lang. ‘Waarom moest ik ook helemaal naar Arnhem om me te laten martelen?’ vroeg ik mijn vader. (Ik had in die tijd veel gevoel voor dramatiek.) ‘Omdat de kaakchirurg in Arnhem nog heeft gestudeerd met onze tandarts,’ was het antwoord. ‘Dus?’ ‘Nou,’ zei mijn vader stellig, en ik zag dat hij een grijns probeerde te onderdrukken, ‘zo werkt dat nu eenmaal in de tandartsenwereld.’
Ik wilde iets gemeens zeggen, maar ik slikte mijn woorden in. Ze smaakten naar bloed.

Toen we halverwege waren, begon de verdoving uit te werken. Elk kiezeltje op het asfalt dreunde na in de gaten in mijn kaken. Mijn vader deed zijn best om voorzichtig te rijden, maar kon niet voorkomen dat ik af en toe dramatisch zuchtte. Mijn maag rammelde, maar ik moest niet aan eten denken. Eenmaal thuis nam ik drie pijnstillers en kroop ik in bed. De volgende ochtend werd ik wakker met ruim negenendertig graden koorts.

Een week lang lag ik ziek, zwak en misselijk op bed. Mijn ouders waren aan het werk, mijn vrienden waren op vakantie en er was niets op tv, behalve de Tour de France. Maar sport boeide me niet. Toch bleef ik op 9 juli uit pure verveling kijken naar al die mannen in gekleurde pakjes die op de fiets door Frankrijk reden en haast schenen te hebben. Ik staarde naar de bewegende benen van bijna tweehonderd mannen, probeerde mijn koortsige verhitte hoofd opgericht te houden en deed mijn best het commentaar te volgen, ondanks de dreunende fantoompijn in mijn kiezen. Die ene vrijdag in de warme zomer van 2004, waarop ik mijn vermoeide ogen maar met moeite kon openhouden, zou de eerste dag worden van mijn leven als wielerverslaafde.

De Tour van 2004 was de Tour van Thomas Voeckler. Toen ik hem voor het eerst zag fietsen, droeg hij met zichtbare trots zijn gele trui. Elke keer dat de camera zich op hem richtte – en dat was vrij vaak, aangezien we het hebben over een Fransman in de leiderstrui – ging ik een beetje meer houden van de kleine dappere renner. Terwijl de mannen in Frankrijk hun lichaam met de dag meer uitputten, herstelde ik van mijn pijnlijke kaakoperatie, die in vergelijking met de valpartijen op de Franse wegen niet ingrijpender was dan een muggenbeet. De wielersport nuanceerde mijn gevoel voor dramatiek, en gaf mij daar relativeringsvermogen voor terug.

De wereld om mij heen verdween volledig. Buiten scheen de zon, maar ik wilde geen minuut missen van het gevecht van mijn nieuwe jonge held van Brioches la Boulangère. Ik zag hem strijden in de Pyreneeën alsof zijn leven ervan afhing. Ik zag hem vallen en opstaan, steeds weer nieuwe benen onderschroeven, wegzakken en terugkomen. En steeds als ik dacht ‘nu is het gedaan’, doken zijn wiegende heupen weer op en reed hij naar voren. Voor het eerst voelde ik dat ik een wielerhart had, een wielerhart dat geraakt kon worden.

De etappe van Lannemezan naar Plateau de Beille staat in mijn geheugen gegrift. De kleine Voeckler gaf alles wat hij had. Hij wist dat hij de dag erna zou kunnen overleven, een vlakke etappe. Als hij het geel kon behouden, zou hij na de rustdag nog een laatste dag in de leiderstrui kunnen rijden. Eigenlijk geloofde niemand dat het hem zou lukken, want de grote Lance Armstrong zat hem op de hielen. Maar hij gaf niet op. En hij deed het onmogelijke.

Toen hij op Plateau de Beille na een hevig en eenzaam gevecht eindelijk de streep zag, zijn gezicht vertrokken van spanning en pijn, besefte hij dat hij het had gered. Er gleed een gelukzalige glimlach over zijn gezicht en Thomas Voeckler hief hij zijn vuistje. Een vuistje van opluchting, van blijdschap, en een vuistje dat getuigde van de pijn die hij had geleden, want veel kracht zat er niet meer in.

Thomas Voeckler bracht de gele trui van Bonneval, via Bretagne en dwars door de Pyreneeën naar Villard-de-Lans, waar etappewinnaar Armstrong het geel van hem overnam. Het betekende een ommekeer in de Tour van 2004, een trieste verandering. De grote Armstrong leek besloten te hebben dat het tijd werd dat de aandacht van de media weer naar hem zou gaan, en hij won pardoes de individuele tijdrit en nog eens drie etappes. Te makkelijk, vond ik. Mijn nieuw verworven wielerhart wilde strijd zien, pijn, moed en heldendom. Vallen en opstaan. Maar Armstrong fietste van Bourg d’Oisans naar Parijs alsof hij van Arnhem naar Amersfoort reed. Voor de vorm streed hij in de Alpen nog tegen zijn gedoodverfde vijand Jan Ullrich, die natuurlijk nog het gewicht van zijn Ullrichwinter met zich mee moest torsen, en die verloor. De dappere Voeckler liet zich nog zien in de finale in Parijs, en ik gunde het hem zo, maar hij moest het afleggen tegen een Belg die wat te bewijzen had: Tom Boonen had dan misschien geen grote rol gespeeld om het puntenklassement, fietsen kon hij wel. Hij bereikte Parijs als eerste. Verder was alles in Parijs zoals voorspeld: McEwen kreeg het groen, Virenque de bolletjestrui en Karpets hulde zich in het wit.

De jonge Thomas Voeckler won die Tour van 2004, hoewel men soms anders beweert. De mogelijkheid bestaat echter dat ik enkel beweer dat Voeckler de winnaar was omdat ik kort daarvoor door een kaakchirurg in Arnhem van mijn verstand werd beroofd, en mijn leven daarna in één grote koortsdroom veranderde. Diagnose: wielerkoorts.

Lidewey van Noord
Laatste berichten van Lidewey van Noord (alles zien)