Met het naderen van het dorp, kwamen de herinneringen. Aan zijn ouders, de broers, de camping die ze jaarlijks bezochten. Aan de dag dat hij vertelde dat hij ging.
De renner zat aan tafel met zijn broers. De moeder lag op de bank. Ze aten bami uit een plastic bak. Daarna rookten de broers een sigaret. Ze tipten de askegels in de lege bakken en de renner bedacht dat hij geen keuze had. In gedachten zag hij zijn moeder die op haar knieën achter de kist aan kroop.
Hij voelde hetzelfde als een paar weken daarvoor; een gierende spanning door zijn lijf. Een mol die wroette in zijn maag. Op zijn rug brandde een nummer. Er was geen weg terug. Hij voelde zich onzeker in het gekrioel van jongens en fietsen dat op hoge snelheid door het dorp heen jakkerde. Ze scholden hem verrot als hij in zijn remmen kneep of zwabberde in de bocht. Geen jongensboekachtige start, maar ondanks alles een degelijk begin. In de buik van het peloton bolde hij over de meet.
‘Je hebt talent’ zei een man achter een dranghek. Hij had een Duits accent.

Er waren veel soorten wielermannen. Dat had hij in zijn prille loopbaan al vastgesteld. Hij had ze in hokjes gezet. Dat deed hij graag: ordenen. Na de dood van zijn vader was het een overlevingsmechanisme geworden. De eerste groep doopte hij de haantjes. Mannen die soigneren verheven hadden tot een kunst. Op het podium lachten ze met de mooiste meiden. Hun truitjes zaten onberispelijk en ze werden omringd door een zoete geur van succes. En er waren de jongens met een grote bek. Ze scholden je verrot in de koers. De jongens van het volk, jongens als zijn broers. De renners uit het betere milieu hadden andere drijfveren. De koers was prima voor erbij. Ze praatten niet over wielrennen, maar beredeneerden erover als een wereld die ze bewonderden, maar waarmee ze zich verder niet vereenzelfdigden.
En tot slot had je de monniken. Graadmagere mannen met een eenvoudig kapsel. Voor en na de koers steevast gehuld in een te groot trainingspak. De sport markeerde hun bestaan. Meestal hielden ze zich op in de staart van het peloton. En als ze eens per ongeluk op een podium belandden, meestal na een solo, hielden ze hun helm op en kleefden er slierten snot op hun net iets te wijde trui.
De man achter het dranghek was een monnik.

Hij had ook een bom op tafel kunnen werpen. Iedereen schreeuwde en wat hij er in ieder geval uit kon filteren was het verwijt dat hij zich te goed voelde voor zijn eigen nest.
‘Donder dan ook maar heel snel op’ riepen ze allemaal.
En dat deed hij. Met zijn racefiets in de hand en twee sportassen om zijn nek keek hij nog eenmaal achterom. Maar hij twijfelde geen moment. Diezelfde avond nog sliep hij in het huis van de monnik.
Later, toen hij zich in de wielerhistorie ging verdiepen, deed zijn monnik hem denken aan Fedor den Hertog. Diezelfde begeestering, een heilig vuur dat brandde in zijn ogen. Een extreme benadering van de sport.
Toen voelde hij zich als een ninja uit de films van zijn broers. ’s Ochtends om 6 uur ging de wekker. Meteen op de fiets voor een training op de lege maag, een eenvoudig ontbijt, naar school, trainen, een lichte maaltijd en dan weer vroeg naar bed. Een geordend en buitengewoon gedisciplineerd bestaan waar hij gelukkig van werd.
Was Indurain ook een monnik? De zwijger van Navarra; in ieder geval een naam met monnikachtige trekken. Of was Indurain een God, de oppermonnik en waren er profeten die zijn boodschap -met een ijzeren discipline is zelfs het hoogst haalbare mogelijk- met een selecte groep mocht delen.

Hij voelde zich uitverkoren.

Wordt vervolgd.

Joost-Jan Kool