De regen geselde het dorp. Net als toen in Kuurne, een gedachte die hij meteen verdrong. Vanonder een boom keek hij naar de supermarkt, naar de mensen die met een paraplu of een plastic zak boven hun hoofd richting hun auto’s snelden. Hij baalde van het pak dat hij droeg. De kleding van zijn laatste ploeg. Ooit stond het symbool voor zijn status, nu accentueerde het zijn verval.
De aanblik van het dorp waar hij was opgegroeid, deed hem duizelen. Het verleden raasde als een achtbaan in zijn hoofd. Hij voelde de pijn die hij jarenlang verdrongen had, een gevoel van spijt. Herinneringen aan de schepen die hij allemaal had verbrand. Zwartgeblakerde wrakken die nog altijd ronddobberden op een grote oceaan. Kapot en beschadigd, maar ze dreven in zijn richting. Hij had zijn roots verworpen alsof het een stuk afval was. Omdat hij renner wilde zijn. Omdat hij zich bekeerd had tot de wielersport, begeesterd door een man die hem in een keurslijf duwde. Hij stelde geen vragen, maar gaf zich over aan de monnik in wiens leer hij onvoorwaardelijk was gaan geloven. Een relatie die hem deed denken aan die van Frank Vandenbroucke en zijn paardendokter Sainz.
‘Wanneer Sainz mij zegt dat ik pis moet drinken, dan doe ik dat’.
Hij wist dat hij hetzelfde had gedaan. Vooral ook omdat de monnik een renner van hem had gemaakt. De succesjes kwamen, sijpelend, en maskeerden zijn verdriet, de heimwee die hij ontkende. Hij verdrong en fietste.
Nu hij was gestopt, kwam er ruimte voor het verleden dat hij had weggestopt onder de vluchtigheid van zijn min of meer mislukte carrière. Verkoolde schepen doemden op aan de horizon. Het maakte hem bang.

Zijn moeder leefde nog. Dat wist hij zeker. Hij had haar gebeld, midden in de nacht. Ze nam op en noemde haar naam. Hij moest zich bijna vasthouden aan de tafel. Het was teveel; hij hing op zonder een woord.
Het begon nog harder te regenen. Putten gorgelden door overdaad, de boom bood geen beschutting meer. Het was beestenweer, net als die ene dag in Kuurne.
Het had zijn ultieme moment van glorie moeten zijn. Min of meer bij toeval was hij alleen voorop geraakt. Meegelift in de vlucht van de dag, het peloton dat naderde, nog eenmaal perste hij er iets uit dat voor een demarrage door moest gaan. Voor de sponsor, voor zijn vrouw thuis op de bank, en dan nog even spartelen. Het gebruikelijke spel waar hij zich graag voor liet gebruiken.
Het weer sloeg om. De regen trok een duister gordijn over de wegen en in het rekenende peloton regeerde plots de chaos. Een in de schoot geworpen moment of fame. Het werd een fiasco. Nog niet eens zozeer vanwege de handen die een ronde te vroeg ten hemel werden geheven, maar veel meer vanwege de manier waarop hij dat deed. Een eruptie van jarenlang opgebouwde frustratie, een puist op spanning die eindelijk knapte. Hij huilde, sloeg zijn handen voor zijn ogen en beukte op zijn stuur. Een bodemloze emotie. Hij schreeuwde als een kind en wist niet eens of het van blijdschap of verdriet was. Toen de bel zijn droom verstoorde, wilde hij voorgoed verdwijnen. De gebeurtenis achtervolgde hem als een vlieg die hinderlijk om zijn hoofd bleef vliegen.
Soms passeerde hij andere renners tijdens een training en als ze hem herkenden riepen ze:
‘Hé mister Kuurne!’
Daarna juichten ze als zotten.
In feite was Kuurne het einde.

De renner had zin in een sigaret. Hoe lang was het geleden dat hij had gerookt? Hij dacht aan de rook die als duizenden naalden in zijn longen prikte. Dezelfde jongensachtige opwinding als toen, ver voor zijn bekering, ver voordat Miquel Indurain hem via de televisie tot zich riep. De televisie in het huis dat hier een paar 100 meter vandaan stond.

Het verleden dat voor het grijpen lag.

Wordt vervolgd.

Joost-Jan Kool