De renner had eeuwigheidswaarde gecreëerd. Hij had zijn bijdrage geleverd aan de kringloop van het leven. Het ging even snel als anders, en toch voelde hij zich bijzonder, euforisch, aantrekkelijk zelfs. Zijn leven zou weer richting krijgen, de structuur die hij zo nodig had.
Ze rookten samen een sigaret. Het was het meest opwindende dat hij ooit had gedaan.
‘Dat was fijn’ zei de vrouw. ‘Ik hou van je’.
Hij keek naar zijn lichaam dat naakt op de lakens lag. In het halfduister viel het hem niet tegen.
‘Vanaf nu wordt alles anders, lieve schat’ en hij vertelde van zijn plan.
Dat ze schrok was een understatement. Aan de andere kant telde ze haar zegeningen. Haar renner had weer een doel. Een belachelijk doel weliswaar, niet meer dan een krankzinnige verlenging van een mislukte loopbaan, maar toch.
Ze was hem zat geworden de afgelopen weken, er moest iets gebeuren. Nog langer een jammerende ex-renner op de bank en ze was er tussenuit geknepen.

Sommige renners gaan voor de lekkere wijven op het podium. Voor de renner was er een ijverig meisje van de EHBO die hem ergens in het zuiden van het land als een vers geschaafd stuk vurenhout van de weg had afgeschrapt. Ze was er snel bij en terwijl de staart van de karavaan aan hen voorbijraasde, keken ze elkaar in de ogen. Hij was er slecht aan toe, maar hij gaf geen kik. Ze bewonderde zijn hardheid en week niet van zijn zijde. Een paar dagen na het ongeval stond ze op de stoep van zijn appartement. De verblijfplaats van een man alleen en ook nog eens vaak van huis. Ze bracht de gezelligheid die hij jarenlang niet had gevoeld.
Ze werden een stel en zij schikte zich in het ritme van zijn droom. Haar tijd zou wel komen, ooit als de carrière er op zat. Dan was zij aan de beurt.

Ze hield van haar man, het deed haar pijn om hem te zien verwelken als een droge kamerplant. Nog een keer zou ze zich plooien naar zijn wens, om het af te sluiten, om er echt een punt achter te zetten. Daarna moest het klaar zijn.

Vanuit dat perspectief kon ze het verdragen dat hij ging.
‘Ik moet dit doen’ sprak hij terwijl hij zijn koffers in de auto laadde.
Hij was op weg naar de monnik, omdat hij de enige was die hem kon leiden. Een week daarvoor hadden ze gebeld, ze hadden elkaar ontmoet.
‘Je bent dik geworden’ sprak de monnik. Hij draaide aan de wenkbrauwen die als palmtakken boven zijn diep teruggetrokken ogen hingen. Zijn jukbeenderen staken nog verder naar buiten als in zijn herinnering. Een rilling van afschuw trok over zijn ruggengraat. En toch zette hij door. Het voelde alsof hij geen keuze had.
Hij dacht aan het deel van zichzelf dat nu groeide in zijn vrouw. Het kind moest trots kunnen zijn op de vader die het op de wereld had gezet.
Die gedachte hield hem op de been.

‘Beschrijf je ergste pijn’ vroeg de monnik hem ooit. De renner, een jongen nog, liet hem een ovaalvormig litteken op zijn onderarm zien. Hij vertelde over zijn broers. Ze stoeiden, de renner lag onderop, zijn arm klem op de kachel. Hij schreeuwde als een varken, zijn huid versmolt sissend met het gloeiende metaal.
‘Genade!’ riepen de broers.
‘Stel je die pijn voor, en dan erger. Dát is de norm’ beweerde de monnik. ‘Als je tenminste wat wil bereiken in deze sport’.
De monnik ging verder, hij was in vorm:
‘Wat is erger? De dood van jouw vader, of een koers verliezen’.
‘Een koers verliezen’ antwoordde de renner, te zwak om geloofwaardig te zijn.
‘En nu de waarheid’ sprak de monnik. Hij boog zich voorover en keek dwars door de renner heen. Hij stelde nogmaals de vraag.
De derde keer brak de renner. Hij huilde.
‘Staal je ziel, ban emoties. Je hebt nog een lange weg te gaan. Huilebalken winnen niet’.
Daarna gaf hij opdracht om de fiets te pakken.
‘Het regent’ zei de renner.
‘Ja, het regent’ zei de monnik.

Daaraan dacht de renner toen hij naar het oosten reed. De monnik was neergestreken ergens in het voormalige Oost-Duitsland, op een verlaten staatsboerderij, ver weg van de bewoonde wereld. Na een lange reis kwam hij aan. De monnik wachtte hem op. Zijn gezicht was even grauw als de vlakte die zich achter hem ontvouwde. Er stond een harde wind, de vormloze kleding van de monnik klapperde als een zeil om zijn magere lichaam. Het was koud.
De vrouw had hem een briefje geschreven, dat ze van hem hield, hem steunde en dat wanneer alles erop zat, ze gingen genieten van elkaar, van hun kind en de toekomst. Het lag op de bijrijdersstoel en telkens wanneer hij twijfelde aan zijn missie, het lege land bedreigend op hem overkwam, herlas hij de woorden en werd hij vervuld met een warmte die hem deed denken aan geluk.
De monnik trok het portier open en stak zijn gelooide kop naar binnen.
‘Aan de slag, Siegman’ zei hij en hij griste het briefje van de vrouw van de stoel.
‘Geen emotie’ en hij frommelde het papier in een prop en stak het in de zak van zijn trainingspak.
Daarna nam hij hem op van top tot teen.
‘Hoe heb je het in hemelsnaam zover laten komen. Je had nooit weg moeten gaan bij mij. Ik had een topper van jou gemaakt. Een winnaar en dan geen ronde te vroeg’.
De renner kromp ineen, van spijt om het briefje, de verwijzing, het vooruitzicht de komende maanden door te moeten brengen met de monnik in deze uithoek van de wereld, in een complex dat aandeed als een spookhuis, maar vooral vanwege de naam die de monnik gebruikte.
Siegman, het was zijn doopnaam. Hij had de naam al jarenlang niet meer gehoord.
En ondanks alles gaf hij niet toe aan zijn eerste impuls: omdraaien, naar het westen rijden en zich bij de eerste benzinepomp laven aan cola, gehaktballen en Marlboro sigaretten. Hij zette door; geen snoozeknop indrukken, nog een keer omdraaien, uitstellen wat toch moet gebeuren, maar in een keer het bed uit, de voeten op het ijskoude zeil. Hij zette door omdat er drie cijfers als een tatoeage in zijn hoofd waren geprent: 269.

Het kind zou trots zijn op de vader.

Joost-Jan Kool