De renner kroop naar de boom, op zoek naar een klein beetje houvast in de chaos. Boven zijn hoofd vloog een kraai. Het gekras van het beest klonk als nagels op een krijtbord in een doodstil klaslokaal. Hij dwong zich te focussen op het record. Na te denken over zaken als de kleding die hij zou gaan dragen – wielerkleding of toch zo’n formule 1 pak als Fred Rompelberg-, de fiets -die moest hij vast ergens laten maken en dan testen in een tunnel- , sponsoren en nog meer dingen die hem op dit moment volstrekt onbelangrijk voordeden. Denken aan het record bedekte echter het besef dat er iets vreselijks, iets onomkeerbaars was gebeurd. Het gevecht markeerde een grens en aan de gevolgen durfde hij niet te denken. Maar terwijl hij zijn lichaam als een pop tegen de boom plaatste en uitkeek over het land dat samenvloeide met de hemel, zag hij het kraakhelder: de magere man uit zijn droom; Dittmar, het gebruik van zijn bijna vergeten naam. Alles viel als een puzzel op zijn plaats. Hij dacht aan zijn vader, herinnerde zich zijn geur. Een goedzak bij wie hij nooit de warmte voelde van een vader-zoon relatie die sterker is dan welke band dan ook. Knuffelen en liefde geven, was iets dat in de tijdschriften stond die zijn vrouw las. Af en toe liet ze hem wat lezen. Hij weerde het af.
‘Eerst het record, lieve schat’.
De metaalachtige smaak in zijn mond deed hem denken aan haar. De eerste keer dat ze hem de ogen keek. Bezorgd. Precies zoals ze hem nu ook zou bekijken. Hij miste haar. Een gevoel van spijt sneed door zijn lijf. Hij had haar verwaarloosd met het record als nieuw excuus. En weer had ze het geaccepteerd, had ze ruimte gegeven aan zijn droom, waarvan hij nu wel wist dat het een vlucht was.
Een record, waar was hij in hemelsnaam mee bezig? Dacht hij nu werkelijk dat hij door achter een auto over een zoutvlakte te rijden zijn carrière nog van een mooie glans kon voorzien? Hij had weer eens te vroeg gejuicht. Het verhaal van zijn leven: steeds dacht dat hij er al was. En telkens werd hij ingehaald door de waarheid. Te vroeg naar de profs, te vroeg rijk gerekend met een record en te vroeg gejuicht in Kuurne. Gek genoeg verlangde hij terug naar dat moment. Dat grenzeloze gevoel van geluk. Het was waarvan hij jaren had gedroomd. Het maakte de deceptie des te groter. Waarom had hij geen keuze gemaakt na die dag? Het gevecht aangegaan om echt een mooie koers te winnen, what doesn’t kill you, makes you stronger, dat idee. Hij had zich geschikt in zijn rol, was weggekropen in een hoek, als een bang konijn. Hij had ook terug kunnen slaan, de mensen die hem uitlachten de mond snoeren met resultaten. Het verlies van Kuurne had de aanzet moeten zijn voor iets moois. Een nieuwe fase in zijn loopbaan. Hij durfde niet en koos voor veiligheid bij een mooie ploeg, een degelijke baan tussen de wielen, een renner met een 9 tot 5 mentaliteit. Tevreden met zijn status als professioneel wielrenner, kickend op zijn rennerslijf. Hij leefde binnen de lijntjes en slikte de consequenties.
Hij moest weg hier bij deze boom, terug naar de boerderij. Buiten de boom was er niets. Een grijze koepel, een stol zonder uitgang. Hij moest opstaan, maar hij deed het niet.

Het was beestenweer. De renner reed alleen vooruit. Het peloton volgde op voldoende afstand om in ieder geval kansrijk te zijn. Hij plooide zich; nog eenmaal alles geven. Hij naderde de finish en zag een helder licht. Daarin zag hij ze staan; twee mannen; zijn vader en de monnik. Hij kneep in de remmen, boog af naar het hek. De bel klonk.
‘Jongen, je moet nog een rondje’ zeiden de mannen. Hun stemmen klonken vriendelijker dan in zijn herinnering’.
‘Ik wil niet’ zei de renner.
‘Weet je het zeker?’ vroegen de mannen.
De renner knikte en stapte over het hek. Samen keken ze naar het peloton dat voorbijraasde.
‘Je had een flinke voorsprong’ zei de man met de snor.
Weer klonk er een bel. Hard en schel.
‘Je moet nu echt weer opstappen’ zeiden de mannen en ze spreidden hun armen voor een laatste omhelzing.
Hij rook de scherpe geur van de monnik na een lange training. Het vermengde zich met de zoetige geur van alcohol en tabak van de man met de snor.
Het was alsof ze in elkaar vloeiden, verdwenen.
Nogmaals de bel. De renner schrok op en rende naar zijn fiets.

Het was alsof hij even met zijn hoofd boven water kwam. Hij hapte naar adem. De kou sneed hem de adem af. Het sneeuwde nog steeds. Om hem heen niets dan wit zonder aanknopingspunten.

Wordt vervolgd

Joost-Jan Kool