De man hield zijn hoofd schuin in zijn nek en keek naar buiten. Met een hand zocht hij steun op de vensterbank, met de andere wenkte hij me naar het raam. ‘Wielrenners. Deze groep komt elke weekend voorbij. Ze rijden behoorlijk hard. Meestal zijn ze met een mannetje of 20’. Zijn enthousiasme had iets kinderlijks. Door een openstaand raam drong het zoemende geluid van een voorbijsnellend peloton fietsen naar binnen. Ik ging naast hem staan en duwde mijn wang tegen het koude glas. Het uitzicht werd grotendeels bepaald door het groene dijktalud dat direct als een groene muur voor de gevel verrees. De wielrenners flitsten door de smalle strook ruimte tussen de kruin van de dijk en de onderkant van het kozijn. Ruggen, helmen, een klein stukje van een gezicht. Daarna werd het weer stil. Een groene wand vol wuivend gras en een smal strookje blauw met witte wolken. ‘Ze moeten dat gras eens maaien,’ mopperde de man, terwijl hij met zijn rollator terug strompelde naar de plek waar hij bij binnenkomst zat. ‘Ik kan de wielrenners bijna niet meer zien’. Even verderop, onder een muur vol vergeelde krantenknipsels, stond de fiets die ik herkende van de Marktplaatsadvertentie: een klassiek model, ranke buizen, rode lak. Hij zag er inderdaad uit als nieuw.

‘Sommige groepen komen hier elke week langs. Ik herken ze aan de kleuren van hun kleding en hun stemmen. Soms komen er groepen voorbij die ik niet ken. Zeker in de zomer als het lekker weer is. Er rijdt ook vaak een jongen voorbij. Hij komt uit het dorp. Meestal rijdt hij alleen. Hij zit erg mooi op zijn fiets. Soms rijdt hij samen met zijn vader, maar die is veel te zwaar. Zelf fiets ik trouwens ook het liefst alleen’. Hij legde zijn hand op de fiets. ‘Mooi hè? Als nieuw. Jan Janssen rijdt op eenzelfde frame. Nou, en die doet het niet slecht toch? Tweede in de Tour, wereldkampioen. En die Tour gaat hij zeker winnen. Let jij maar op! Trouwens als die Fransen hem niet geflikt hadden met die koersradio, had hij hem vorig jaar al gewonnen. Die Aimar is gewoon een valsspeler. Ik ken Jan Janssen goed; heb nog naast hem in de bagger gestaan bij het bedrijf van zijn vader. Grondverzet, zwaar werk, maar nooit klagen hè? Toen zag je al wel dat hij een heel grote zou worden. Binnenkort moet ik ook maar weer aan mijn training beginnen. Kilometers, uren maken en koersen.’ Ik keek naar zijn benen. Ze hingen slap en mager aan zijn lichaam. ‘En jij?’ ging hij verder, ‘fiets jij ook alleen? Misschien kunnen we een keer samen op pad’.

‘Weet je wie hier regelmatig voorbij komt fietsen?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Fedor, ’antwoordde hij bijna trots. ‘Fedor?’ herhaalde ik. ‘Ja, Fedor, Fedor den Hertog. Hij komt hier zeker drie keer per week voorbij’. Ik keek hem aan, verbaasd, verbijsterd. ‘Je gaat me nu toch niet vertellen dat je Fedor de Hertog niet kent! Het grootste talent van Nederland!’ Hij wees naar een krantenknipsel uit 1967. Daarnaast hing een artikel over Eddy Merckx. Den Hertog was in topvorm meldde het artikel. Hij was de koning van het amateurpeloton. Het WK voor amateurs in Heerlen stond voor de deur en voor velen was hij de topfavoriet. In het midden stond een foto afgedrukt. Fedor stond tussen Rini Wagtmans en Jan Bols te wachten op het startschot van de slotrit van Olympia’s Tour 1967. ‘Niemand kan zo hard fietsen als Fedor den Hertog!’ Hij keek er triomfantelijk bij; alsof hij zelf verantwoordelijk was voor de ontdekking van een supertalent. ‘In deze Rini WagtmansOlympia’s Tour’ – hij wees naar de foto – reed hij Rini Wagtmans gewoon uit het wiel. Uit het wiel hè. En die Wagtmans is toch ook geen kleintje. Maar ik heb gehoord dat hij gevallen is. Vreselijk gevallen. Ik heb hem al een paar weken niet gezien. Weet jij hoe het met hem gaat’? Ik schudde mijn hoofd.  ‘Vorige week reed Rini Wagtmans hier nog voorbij op de dijk, maar hij hoorde me niet. Sinds ik met dat been aan het tobben ben, hoor ik nergens meer iets van.’ Ik keek weer naar de man; hij had tranen in zijn ogen. Eigenlijk wist ik me geen raad met de hele situatie. Hij deed me denken aan mijn opa. Die leefde ook in het verleden. Samen met zijn vrouw, mijn oma, die al zeker 40 jaar dood was. In zijn mistige waarheid was ze nog altijd bij hem. ‘Ik weet het eigenlijk niet,’ loog ik, ‘Je hoort er niet veel van’.

In 2011 was Fedor den Hertog overleden aan prostaatkanker. Ik had hem voor zijn dood nog eens op televisie gezien bij Holland Sport. Hij leek wel verlicht, gegrepen door een bovennatuurlijke macht. De schittering in zijn ogen deed me denken aan de ogen van de man toen de wielrenners voorbij kwamen. Een bijna kinderlijk enthousiasme. Een complex, bijna breekbaar mens met een verzwaard verleden. En toch positief en krachtig. Toen hij 10 jaar oud was, vertrok het hele gezin naar Rusland. Toen hij erover vertelde tegen Wilfried de Jong huilde hij. Hij vertelde dat hij gelukkig emotioneel was. Zijn profcarrière was nooit echt tot bloei gekomen. Hij ging de geschiedenis in als de man die bij de amateurs de allersterkste was, maar het bij de profs niet kon maken.

Fedor den HertogIk probeerde het gesprek te verleggen: ‘Lekker weer wel om te fietsen, vindt u niet?’ Hij ging er niet op in. ‘Ach Fedor, kon iemand me maar vertellen hoe het met hem gaat. Zo’n mooie wielrenner; hij doet me denken aan de reeën die hier vroeger achter de boerderij liepen, dravend van het ene populierenbosje naar het andere. Pestbosjes noemde mijn vader die bosjes. De mensen vertelden dat er zieke koeien begraven lagen. Wij hadden nooit zieke koeien. Mijn vader was een goede boer. Dat had ik ook moeten zijn. Ik sliep aan de achterkant van de boerderij en vanuit mijn slaapkamer keek ik zo de polder in. Soms zag ik ze grazen, meestal in de zomer wanneer het schemerde en er een zachte nevel over de velden hing, en was jaloers op hun beweeglijkheid en hun vrijheid. Net als Fedor; ik heb nog nooit iemand zo mooi op zijn fiets zien zitten. Hij heeft zoveel talent! Wil je trouwens koffie voor me zetten? Het toestel staat in de keuken.’

Het keukentje was simpel maar schoon. In het rechter bovenkastje stond de koffie, boven het nog nieuwe koffiezet apparaat. ‘Neem zelf ook wat!’ riep de man vanuit de kamer. Hij strompelde weer naar het raam. ’Wielrenners!’ riep hij. ’Het zijn er maar 10. Ik ken ze niet, maar ze gaan niet echt hard’ Ik dacht koortsachtig na. De fiets die daar midden in de kamer stond, was dezelfde als vorige week op Marktplaats zag. Een prachtexemplaar, maar ik had nou niet echt het idee dat ik hem straks in mijn auto zou zetten. Ik kon me niet voorstellen dat hij hem zelf geplaatst had? Er moesten hier mensen over de vloer komen. Het zag er niet voor niets zo netjes en schoon uit allemaal.

‘Weet je, ik had net zo goed kunnen worden als Janssen en Merckx. Zo goed als Den Hertog weet ik niet, maar als ik jongens als Pijnen, Duyndam, Zoetemelk en Nieuwkamp zie rijden, denk ik: dat kan ik ook’. Hij nam een slok koffie en vertelde verder. ‘Maar goed, ik moest boer worden, werken en vooral niet denken dat ik kon gaan fietsen. Als je nog puf hebt om te gaan fietsen, heb je niet hard genoeg gewerkt, zei mijn vader altijd. Toen hij dood bleef, heb ik meteen deze fiets gekocht. Maar ja, mijn benen werken niet mee. Als ze beter zijn, ga ik weer trainen. Misschien wordt het nog wat. Zo’n Middelink bijvoorbeeld, die kijkt niet verder dan zijn neus lang is. Die kijkt altijd naar dezelfde jongens. Dat is het probleem.’

‘Wat kom je hier trouwens doen?’ wilde hij opeens weten. Ik keek hulpeloos de kamer rond, naar Eddy Merckx, Joop Zoetemelk en de anderen op het krantenpapier en vertelde hem dat ik zo maar even langs kwam. Hij leek te zoeken naar aanknopingspunten in het verleden. Daarna vroeg hij zomaar uit het niets of ik hem op zijn fiets wou helpen. ‘Als ik weer ga trainen, moet ik toch een beetje wennen’. Hij stond al naast de fiets en stak zijn hand naar me uit. ‘Kom, geef me een zetje’. Ik slikte mijn gêne weg en pakte zijn arm; hij was nog lichter dan hij eruit zag. Even later hing hij tegen me aan op de fiets. Hij ademde zwaar. ‘Coppi, noemden de jongens mij. Omdat ik zo mooi om de fiets zat. Als mijn vader van wielrennen had gehouden, was hij fan van Bartali geweest. Altijd maar dat verdomde geloof, altijd maar die kerk die alles bepaalde. Alleen daarom al werd ik fan van Coppi’. Ik keek naar zijn dunne benen. Hij draaide ze voorzichtig rond. Om de stilte te vermijden, vroeg ik hem wat hij aan zijn benen had. ‘Gevallen jongen, vreselijk gevallen. Het was tijdens Ougree-Aywaille-Ougree, een lastige wedstrijd in Wallonië’. Hij stopte even met vertellen. Slikte zijn emotie weg en ging verder. ‘Ik lag helemaal in puin, mijn loopbaan was voorbij. Ik was bijna dood. En weet je wat het ergste was?’ Hij liet een stilte vallen, alsof hij een antwoord van mij verwachtte. ‘Mijn vader!’ Hij begon nu echt te huilen; ‘hij schreef me een briefje. En weet je wat erop stond? Dit is je straf! God wil niet dat je op zondag fietst. Snap jij dat nou? Dat je als vader zo hard kunt zijn? Dat been, daar kon ik nog wel mee leven. Maar die reactie van mijn vader! Verschrikkelijk!’ Even later zat hij weer in zijn stoel. Hij hijgde verschrikkelijk, de groeven in zijn gezicht leken nog dieper dan even daarvoor, maar zijn ogen straalden. Hij deed me denken aan van die oude zwart-wit foto’s van flandriens op leeftijd. ‘Volgende week, dan ben ik er klaar voor. Hoe laat kom je me ophalen? Eerst trainen, zei Middelink, daarna zien we verder’. Hij nam een slok koffie en zakte achterover in zijn stoel.

In de weken daarna liet de man me niet los. Af en toe fietste ik langs de boerderij. Zou hij me herkennen? De boerderij leek verlaten als altijd. Totdat ik een paar weken later een vrouw in het huis zag staan. Het leek wel of ze aan het schoonmaken was. In de kamer waar ik de man had ontmoet en de knipsels hingen, stond een stapel dozen. Verder was het leeg. Ik voelde dat dit de laatste kans was om de vragen die nog altijd in mijn hoofd rondcirkelden beantwoord te zien en reed de steile dijk af naar beneden. Even later stonden we naast elkaar bij het raam met het uitzicht op de dijk en begon ze te vertellen. ‘Ik had die fiets op Marktplaats gezet. Dat ding stond hier maar in de weg, maar ik was helemaal vergeten dat je hier langs zou komen. Nu begreep ik ook waarom hij het alleen maar had over een vriend die nog met hem ging trainen. Daarna hing hij zo aan zijn fiets dat ik hem niet meer wilde verkopen. Het was het enige dat hij nog had’. Ik vroeg haar of hij ooit had gefietst. ‘Nooit, hij heeft nooit gefietst. Eerst wilde opa het niet hebben en toen die opeens dood ging en pa zijn kans pakte om dan eindelijk te gaan fietsen, kreeg hij een ongeluk op de boerderij. Ik denk dat ik net een jaar of twee oud was, ergens in 1967 denk ik. Hij had het altijd over die wielrenner die in 2011 overleed. Ene Fedor den Hertog of zo? Ach, het is beter zo. Het ging niet meer hier thuis. Ik hoop dat het daar goed met hem gaat’.

Even later reed ik weer over de dijk. Voor me zag ik Fedor den Hertog rijden. Hij zat geweldig op zijn fiets. Zijn rechte, bijna bewegingloze lichaam paste bijna naadloos in de smalle opening tussen de kruin van de dijk en de onderkant van het kozijn.

Joost-Jan Kool