Krijgen we vandaag weer een koninklijke sprint op de aankomstboulevard in Troyes? Ik heb er niets mee, en kan een geeuw niet onderdrukken.
Massasprints zijn volgens Tim Krabbé mislukte etappes. Alle contingentie of onvoorspelbaarheid eruit geramd, door die vermaledijde oortjes. Alle pogingen om de etappe in te kleuren zijn op niets uitgedraaid. Het peloton besluit fatalistisch dat alleen de ‘dan maar’ optie van de ‘massasprint’ resteert. Treintjes en ‘lead outs’ worden in stelling gebracht. Ducrot en Dijkstra bezingen de schoonheid van dit procedé. De spurtbommen verschijnen als pasja’s voor de laatste 200 meter, en schreeuwen het uit. Ik snap het niet meer, vroeger noemden wij zo iemand toch een wieltjeszuiger?

Massasprints zijn de uitwassen, de negatieve consequentie van een genivelleerde wielersport, waarin parcoursbouwers uitblinken in lafheid en luiheid, en ploegen hun rode lopers hebben geoptimaliseerd tot in de puntjes. Het is een kankergezwel.

(In mijn fanatieke recreant-jaren, als ik met groepjes op pad, was trok ik er m’n neus ook voor op, het sprintje bij de aankomst, voor de deur van de kroeg. Of bordjessprints, je zag de hormonen bij de anderen opzwellen. Ik verkeerde in de overtuiging dat ik mij al voldoende getoond had op de scherprechters onderweg. Of ik zette aan op een viaduct en besloot dan full gas door te rammen. Ik hoefde niet om te kijken, aan het geschakel achter mij, het gesteun en gekraak wist ik dat ik ze aan het vermorzelen was. Glim, grom en glunder, wreder was ik nooit. Das war einmal.)

Van vroeger – de eerste jaren dat ik kennismaakte met de Tour de France en ook verliefd raakte op de sport – kan ik me herinneren dat de massasprints veel sportiever en in mijn ogen ook spectaculairder verliepen. Renners als Maertens, Karstens, Janssen moesten het zelf maar uitzoeken. Raas schreeuwde 10 kilometer voor de streep: “zet me daar maar af, dan maak ík het wel af.”
Jacques Esclassan was wellicht de eerste cowboy in het gezelschap. Met de Oezbeek Aduzhaparov was het hek van de dam. Tegenwoordig hebben de massa-aankomsten meer weg van vechtsporten, van vrij worstelen, of ‘catch as catch can’. Ik kan het ook niet aanzien en wend mijn gezicht af. De val hangt als een gier boven die aanstormende kudde. (bedenk: waarom is het schansspringen zo populair?)

Begrijp me goed, ik heb veel ontzag voor renners die ‘zomaar ineens op commando’ 70 km/uur kunnen trappen. Maar niet als ze zich de hele dag verstoppen in de buik van het peloton.

Peter Sagan, ik vraag je, laat mij je kunsten en demarrages tonen op Poggio, Kemmel of een of andere kasseistrook, maar niet in dat gewriemel.

In zijn roman De Renner, het arma virumque cano van de wielersport, rept Krabbé nergens over de sprint, laat staan de massasprint, behalve dan in de finale: de mooist beschreven sprint-à-deux aller tijden. Dat zegt toch genoeg?
De renners zijn zojuist op gang geschoten. De vluchters van de dag alweer vertrokken. Ik noteer het minzaam en vertrek zelf voor een toerke. ’s Avonds hoor ik wel wie er nu weer ‘bijlag’.

Marc Peeters