Noem nu eens drie namen van wielrenners die zowel de Tour, de Giro als Milaan-Sanremo hebben gewonnen. Onvermijdelijk kom je uit bij de grote kampioenen: Gino Bartali, Fausto Coppi, Eddy Merckx. En… Laurent Fignon. Dat zou je niet verwachten, toch? Tenminste, ik keek ervan op, bij het lezen van Nous étions jeunes et insouciants, de autobiografie van Fignon, alweer uit 2009. Helaas nooit vertaald in het Nederlands, maar met mijn enigszins weggezakte vwo-Frans begreep ik er genoeg van, om het tot het eind toe geboeid uit te lezen.

Het boek is het gepassioneerd geschreven levensverhaal van een liefhebber, een amateur in de ware zin van het woord. Als Lance Armstrong de prototypische super-professional was, dan was Laurent Fignon de super-amateur. Goed, even afgezien dan van de tonnen aan sponsorgeld die hij jaarlijks binnen wist te slepen. Dat was dan weer vooral te danken aan een slimme overeenkomst met zijn zakelijk zeer uitgekiende ploegleider, Cyrille Guimard. Maar wat hem uiteindelijk sportief gezien ook de das omdeed. Daar kom ik later nog op terug.

Fignon heeft het boek destijds duidelijk geschreven met een missie. Hij wilde iets rechtzetten. Hij wilde namelijk niet de geschiedenis ingaan als de man die de Tour verloor op acht seconden, maar als de grote kampioen, die hem twee keer won. Plus de Giro, en dus, zoals gezegd twee keer Milaan-Sanremo. Achter elkaar nog wel, in 1988 en 1989, in wat achteraf al de nadagen van zijn carrière zouden zijn.

Hij was een natuurtalent, dat min of meer bij toeval zijn passie voor de fiets ontdekte. Vanaf het moment dat hij zijn studie afbrak om voor de fiets te kiezen, iets wat zijn ouders niet onmiddellijk een goed idee vonden, kwam wielrennen bij hem op de eerste plaats.

Rijden om te winnen

Niets begreep hij van mede-coureurs die berekenend reden, of koersen oversloegen om zich te richten op slechts enkele wedstrijden per jaar, om daar dan toe te slaan. Fignon was een van de laatste wielerromantici in het peloton–althans de laatste die nog op successen kon bogen. Hij fietste altijd en overal, viel altijd aan, en reed altijd om te winnen.

Hij had om dezelfde reden diep respect voor zijn leermeester Bernard Hinault, en grote minachting voor zijn opvolger Greg Lemond. Het spreekt boekdelen dat Lemond vrijwel genegeerd wordt door Fignon in het boek. Afgezien van het eerste hoofdstuk natuurlijk, dat gaat over die beruchte Tour van 1989. Fignon vindt hem gewoon geen interessante renner.

Aan de andere kant maakte Fignon zelf, in tegenstelling tot Lemond, een paar domme keuzes. Hij bleef te lang bij ploegleider Guimard, die hem trainingstechnisch en tactisch uiteindelijk maar weinig te bieden had. Maar de zakelijke deal, waarbij Guimard en Fignon eigenaar waren van hun ploeg ‘Système-U’, was te lucratief om de banden door te snijden. Toen Fignon dat na jaren onmin uiteindelijk toch deed, was het al te laat. Op eigen kracht lukte het hem slecht sponsors te krijgen, en toen hij uiteindelijk voor Gatorade ging rijden, in 1992, bleek er een ander tijdperk aangebroken te zijn.

Supercompensatie

Fignon moest niets hebben van moderne trainingsmethoden (hartslagmeters? bah!) en bleef ver weg van epo, zelfs toen het hem van verschillende kanten werd aangeboden en aangeraden. Zijn aanpak was: trainen tot je erbij neervalt. En in wedstrijden ging zijn voorkeur daarom uit naar koersen langer dan 250 kilometer en etappes met minstens drie cols van de buitencategorie. Want dan pas, zo redeneerde hij, deed de natuurlijke selectie zijn werk. En kwam zijn natuurlijke klasse pas bovendrijven. Iemand die dat in hem herkende, was Alain Gallopin (de oom overigens van Tony Gallopin, die nu voor Lotto-Soudal rijdt). Gallopin wist hem ervan te overtuigen dat hij met zijn talent geknipt was voor Milaan-Sanremo, als hij er maar voor trainde.

Op zijn aanraden pakte Fignon daarom het voorseizoen in 1988 totaal anders aan. In Parijs-Nice hield hij zich, geheel tegen zijn gewoonte in, gedeisd. In het peloton werd hij met verbazing aangekeken. Zijn uitslagen waren maar matig, maar dat kon hem niet deren: de relatie met zijn ploegleider Guimard was toch al ver onder het nulpunt.

fignonDe woensdag voor Milaan-Sanremo deed hij de training die zijn geheim moest zijn: ’s ochtends 120 kilometer op alleen een ontbijtje van cornflakes. Bij terugkomst een glas sinaasappelsap en een vlaaitje, en toen nog eens 100 km achter de brommer. Eerst rustig, maar uiteindelijk vol gas. Tot hij er letterlijk bij neerviel van uitputting. Volgens Gallopin zou na 3 dagen de supercompensatie zijn werk doen: als alle andere renners op de bodem van hun reserves zouden zijn, zou Fignons lichaam inmiddels extra reserves hebben aangemaakt, om juist op de laatste 10 kilometer zijn ‘punch’ te kunnen plaatsen.

Het nieuwe wielrennen

En zo geschiedde. Tegen ieders verwachting in, die van ploegleider Guimard bovenal, won Laurent Fignon in 1988 Milaan-Sanremo. Op het eind van een slopende koers had hij nog net genoeg reserve voor een beslissende demarrage op de Poggio, waarin hij Gert-Jan Theunisse liet staan. Op de finish aan de Italiaanse Rivièra won hij de sprint van Maurizio Fondriest. Welke laatste overigens later dat jaar wereldkampioen zou worden, en zelf in 1993 met de bloemen ging lopen. In 1989 deed Fignon het nog eens dunnetjes over, wat misschien nog wel een knappere prestatie is, omdat de rest van het peloton toen wist waar hij toe in staat was. Maar ook daar was hij op voorbereid, door de woensdag ervoor zijn training van 1988 te herhalen. Alleen trainde hij die woensdag in 1989 nog 50 km meer…

Terecht dus, dat Fignon zichzelf als een grote kampioen ziet. Jammer alleen, dat hij in het boek dat op geen enkele manier relativeert. Pas op het eind wordt hij iets milder, als hij terugkijkt op zijn leven. Hij weet dan inmiddels dat hij kanker heeft, dat hij het niet lang meer zal maken, en heeft vrede met hoe zijn carrière gelopen is. Blessureleed, ploegenbelang en verkeerde tactische keuzes van zijn ploegleider hebben gemaakt dat zijn palmares uiteindelijk schameler is, dan op grond van zijn talent begin jaren ’80 verwacht mocht worden.

En natuurlijk de intrede van epo. Fignon beschrijft met verbazing en verontwaardiging wat er gebeurde aan het begin van de jaren ‘90. Zoals het geval van de renner, die in de Tour van 1993, zonder aanleiding middenin een etappe op kop ging rijden en het hele peloton in no time op de kant zette. Toen hij vooraan verhaal ging halen, om te kijken wie daarvoor verantwoordelijk was, vond hij daar ene Laurent Pillon, een verder onopvallende renner. Op de vraag wat hij in vredesnaam aan het doen, was, antwoordde Pillon, handen losjes bovenop het stuur: ‘Rijden, werd me gezegd. Dus dat doe ik’.

Een dag later: een etappe over geaccidenteerd terrein, gewonnen door de niet bijzonder getalenteerde Johan Bruyneel, met een gemiddelde van 50 km/u. Weer een paar dagen later: aanval van Fignon op de Télégraphe, in een tempo, dat een paar jaar daarvoor naar eigen zeggen genoeg was om iedereen uit zijn wiel te rijden. Vlak onder de top keek hij om, en constateerde dat het halve peloton nog in zijn wiel zat. Inclusief een flink aantal renners, die hij in de jaren daarvoor had leren kennen als middelmatige talenten. Niemand was onder de indruk.

Monument

En daar, zo schrijft Fignon met enig pathos “kwam, in de majestueuze stilte van de Alpen, mijn carrière tot een eind. Het wielrennen ging door – zonder mij. Het leven ging verder – met mij.” De volgende dag, na de beklimming naar skioord Isola 2000, klikte Fignon definitief zijn voet uit zijn pedaal.

Daarmee kwam het romantische wielrennen definitief ten einde. De Tour de France werd, naar het voorbeeld van Greg Lemond, voortaan slechts nog gewonnen door renners die, al dan niet met oneigenlijke hulpmiddelen, zich volledig richtten op het winnen van het geel in Parijs. Andere koersen werden gedegradeerd tot trainingsstages in het voorseizoen, of troostprijzen in het naseizoen.

Met uitzondering dan van de Monumenten onder de klassiekers, waaronder De Ronde van Vlaanderen, Parijs-Roubaix, en natuurlijk Milaan-Sanremo. Want in de enige echte openingsklassieker van het voorjaar wonnen nog steeds alleen de grote meneren. Alle doping en het grote geld ten spijt, na 297 kilometer in kille voorjaarsomstandigheden doet de natuurlijke selectie haar werk. Om dan nog te kunnen rijden voor de winst, tellen slechts twee dingen: een superieur talent en het vermogen om nooit op te geven. Dat is misschien wel de belangrijkste nalatenschap van Fignon, onderstreept met twee overwinningen op de Via Roma, die na 27 jaar nog steeds imponeren.

Hartger Wassink