bearnaiseToen tante Bets verkering kreeg met Staf Vanginderen was de familie te klein. Hoe kon ze, slechts 10 jaar na de dood van ome Kees haar liefde zo lichtvoetig aan een ander geven? Was ze dan vergeten hoe zwaar de familie geleden had onder dat vreselijke verlies? En daarbij, die Vanginderen was een Vlaming, een Roomse Vlaming bovendien, en iedereen wist wat dat betekende: twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen. Om over de verhalen die rondgingen over kerels die hun hele leven op een boot gezeten hadden, maar te zwijgen. De twee ontmoetten elkaar op de jaarlijkse Rijn reis waar tante Bets na het overlijden van oom Kees trouw met meeging om zo af en toe toch nog onder de mensen te zijn. Vanginderen was zijn leven lang kok op de grote vaart geweest en sleet de laatste jaren van arbeidzame leven op een boot vol senioren die traag heen en weer tufte over de Rijn. Zijn specialiteit was de bearnaisesaus waar heel de boot van smulde. En of het die saus was of zijn ogen die jongensachtig blonken in zijn altijd mooi gebruinde gelaat, valt niet met zekerheid te zeggen, maar ergens ter hoogte van de plek waar de goudharige nimf van de Lorelei schepen naar de verdoemenis zingt, werden tante Bets en Staf Vanginderen een paar. En toen Bets weer aanmeerde in de haven van Ameide was het klip en klaar: een leven zonder Staf was niet meer mogelijk; tante Bets ging emigreren.

Daarna ging het snel. Al een paar weken nadat ze hun liefde wereldkundig hadden gemaakt, kwam Staf Bets persoonlijk ophalen met zijn camion waarin al haar spullen werden geladen. Als afscheid bereidde hij een vorstelijk maal van nieuwe aardappels en asperges waarbij de befaamde bearnaisesaus rijkelijk vloeide. Het geheel werd afgemaakt met een heerlijke witte wijn die onwennig door de familie werd gedronken. Staf zag er scherp en gebruind uit. Zijn benen waren tanig, geaderd en kaal. ‘Komt door de koers’, vertelde Staf toen ik net iets te lang naar zijn benen keek. ‘Ik had een grote kunnen worden, maar moest naar zee. Maar ik fiets nog elke dag. Dat houdt een mens fit en gezond’. Daarbij keek hij naar mijn vader die met zijn dikke vingers de laatste klodders bearnaisesaus uit de schaal likte. ‘Wisten jullie dat Staf zelfs op de boot dagelijks traint’, vroeg tante Bets. ‘Op de rollenbank’, vulde Staf aan terwijl hij een klodder saus van de kin van tante Bets wegveegde. Daarna likte Bets zijn vingers af. De familie bekeek met afgrijzen het tafereel. Tante Bets vertrok en buiten een verjaardagskaart, die ik trouw elk jaar een dag na mijn verjaardag ontving, hoorde ik niets meer van haar. Totdat mijn oma zo gegrepen werd door een uitzending van het televisieprogramma het familiediner dat zij ter plekke besloot naar Vlaanderen af te reizen om de plooien met haar enige zuster glad te strijken. En ik mocht mee.

De straat waar tante Bets nu woonde, deed me denken aan de koersen die ik in het vroege voorjaar op de televisie zag. ‘De Vlaamse klassiekers’, etaleerde mijn vader zijn basale kennis van de wielersport. Samen keken we naar de renners die langs smalle grauwe huizen en rolluiken flitsten en droomden we weg op de zachte klanken van het Vlaamse commentaar. We belden aan. Staf deed open. Hij droeg een veelkleurig wielertenue en zag er nog net zo fit uit als vijf jaar daarvoor. ‘Fijn dat jullie er zijn’ zei hij, ‘ik moet me nog even kuisen’. Daarna ging hij ons voor, door de langgerekte woning, richting de achtertuin. Zo grijs als de straat, zo groen en lommerrijk was de hof achter de woning. Ze strekte zich meters diep uit tot ze werd begrensd door een oude muur waartegen een racefiets stond geparkeerd. Direct daarachter strekte zich een vlakte uit van weilanden en kleine stukjes bos. Heel in de verte waren de contouren van een volgend dorp te zien. Tante Bets lag languit op een tuinstoel in de hoek van de tuin en las het Humo-magazine. Staf gaf haar een zoen en ging weer naar binnen. Even later zaten we zwijgend tegenover elkaar. Vijf jaar boycot had zijn tol geëist. Tante Bets was veranderd. De degelijke vrouw uit de Alblasserwaard bestond niet meer; haar haren waren kortgeknipt en geverfd en ze droeg een lichte broek. Het gesprek liep stroef, er vielen pijnlijke stiltes, totdat oma zomaar opeens uit het niets riep: ‘Bets, verdomme, ik heb je gemist. Kom hier gek mens’. Daarna vielen de zussen elkaar in de armen en pinkte opa een traan.

De volgende morgen liep ik al vroeg in de hof om de herten te bekijken waarover Staf de avond ervoor had verteld. Ik tuurde over de met nevelen bedekte velden en net op het moment dat ik een bruine rug dacht te onderscheiden, hoorde ik een licht zoemend geluid dat ik niet plaatsen kon. Ik hield mijn adem in; het geluid kwam uit het schuurtje een paar meter verderop. Ik liep het pad af en schuifelde voorzichtig naar binnen. Het rook er net als in de garage waar mijn vader zijn auto liet repareren. In het midden van de schuur zat Staf op een fiets die op drie rollen leek te zweven. Hij keek geconcentreerd naar de grond en droeg een wit hemdje dat fel afstak tegen zijn gebruinde lijf. ‘Elke morgen een half uurtje voor het ontbijt, dat houdt een mens gezond’, vertelde Staf even later terwijl hij met een kloeke zwaai zijn been over het zadel wierp. Daarna hing hij de fiets tussen de andere fietsen die een volledige wand van de schuur bedekten. Daartussen hing een kleine fiets, zo op het oog precies mijn maat. Aan de andere kant van het schuurtje stond een eenvoudige werkbank met daarboven een gaatjesboard waarop gereedschap hing. Daaromheen hingen oude foto’s van mannen met verweerde koppen, getekend door de koers. Staf kwam naast me staan en gaf de gezichten een naam; Fausto Coppi, Gino Bartali, Briek Schotte, Federico Bahamontes, Rik van Looy en natuurlijk Eddy Merckx, volgens Staf de beste die er ooit was geweest. Staf vertelde niet; hij nam me mee naar een wereld van sepia en koers. De koers die zoveel meer bleek te zijn dan een sport die zo af en toe op televisie kwam. Zijn stem klonk als het commentaar bij de wedstrijden die mijn vader en ik in het vroege voorjaar bekeken. Het ging over legendarische wedstrijden, onherbergzame passen, lijden, afzien, winnen en verliezen met de mannen van de foto’s in een onvergetelijke hoofdrol. Stafs ogen flonkerden in het halfduister van de schuur. Er hing ook een foto van een jongen op een podium waarover hij niets vertelde.

Eenmaal terug in het huis, zaten opa, oma en tante Bets al klaar met het ontbijt. Om de verzoening te vieren, had Bets een fles champagne opengetrokken. Tegen oma vertelde ze dat ze hier had leren genieten. ‘Jullie zijn zo bekrompen daar in die Waard. Hier heb ik bij de dag leren leven, Dat zou jij ook eens moeten doen.’ Opa en oma dronken onwennig; normaal gesproken dronken ze niet voor de middag. Behalve dan op zondag wanneer opa net na de koffie een jonge jenever dronk en oma een advocaatje weg lepelde. Staf sloeg over; hij moest nog trainen. Na het eten ging ik met opa en oma en tante Bets naar de Carrefour om daar het avondeten in te slaan. Daarna gingen we wandelen in een bos en dronken we koffie met gebak op een groot terras. Na de middag ging iedereen naar bed en liep ik verveeld door de hof. De deur van de schuur stond op een kier en voorzichtig stapte ik naar binnen. Een breekbaar straaltje zonlicht verlichtte de coureurs waarover Staf had verteld. Ik keek naar de jongen op het podium. Naast hem stonden twee dames die een kop groter waren dan hij en tegelijk een zoen op zijn wang drukten. Hij lachte onwennig, bijna schaapachtig in de camera. Met zijn rechterarm hield hij een bos bloemen in de lucht die net boven het hoofd van een van de missen uit piepte. Aan de andere kant van de schuur telde ik vijf fietsen, waarvan er twee banden hadden met noppen. Ik draaide aan het achterwiel van de fiets in mijn maat; het maakte een zacht tikkend geluid. Met mijn nagel tikte ik op de rode lak en tokkelde langs de rem- en versnellingskabels alsof het een gitaar was. Voorzichtig tilde ik de fiets van de haak en met beide handen aan het stuur liep ik een rondje door de schuur. Daarna zwaaide ik mijn rechtervoet over het zadel en stak mijn voet in de toeclip. Even later reed ik rondjes door de schuur en voordat ik het goed en wel doorhad, reed ik over de fijne rode klinkertjes in de hof. Ik vergat de wereld de om me heen en werd een coureur die over kasseien langs grauwe huizen jakkerde. Vanaf de bank keek mijn vader toe. Staf verzorgde het commentaar.

Opeens zag ik hem staan: Staf. Verschrikt stapte ik af en zei dat het me speet. Eerst bleef het stil. Ik keek voorzichtig in zijn richting waar nu ook tante Bets en opa en oma stonden. Daarna hoorde ik hem stamelen dat ik ‘krek Wlifried was’. Zijn ogen blonken, maar ik wist niet of het van vreugde of van verdriet was. ‘Staf het spijt me!’ Ik sloeg mijn ogen neer en wachtte op wat komen zou. ‘Bets kijk nou eens; het is krek mijn Wilfried daar op die fiets’ herhaalde hij nogmaals. Bets zag het nu ook en sloeg haar hand voor haar mond. Opa en oma begrepen niets van wat er gebeurde en oma zei dat ik van de fiets af moest komen en dat ik dat soort dingen eerst moest vragen. ‘Het spijt me’, stamelde ik nog een keer. Staf woelde met zijn hand door mijn haar. Hij huilde. Tante Bets gaf me een knuffel.

‘Laten we even gaan zitten,’ stelde tante Bets voor. Daarna vertelde Staf over Wilried, zijn zoon die een van de grootste talenten van West-Vlaanderen was. ‘Niemand zat zo mooi op de fiets als hij. Het leek hem gewoon totaal geen moeite te kosten. Als hij passeerde, keken de mensen hem na. Maar ook een winnaar he! Ik weet het nog als de dag van gisteren; Zottegem, de eerste koers van zijn leven en hij won meteen. Tot die ene zwarte dag’. Stafs stem haperde, zijn gezicht verkleurde en voor het eerst sinds dagen verdween de twinkeling uit zijn ogen. Bets nam het van hem over en vertelde over die ene zwarte dag dat alles veranderde, over de auto die Wilfried niet had gezien en over het verdriet dat nooit meer zou verdwijnen.

De volgende morgen liep ik al weer vroeg in de hof. Vanuit de schuur klonk het zoemende geluid dat ik herkende als de rollenbank van Staf. Hij droeg een wit hemd en keek net zo geconcentreerd naar de grond als de dag ervoor. Toen hij me zag, kneep hij in de remmen en stapte af. ‘Kom, wil je met me mee?’ vroeg hij. Hij trok een jasje aan en vertelde mij dat ik mijn broek in de sokken moest stoppen. Daarna pakte hij de fiets van Wilfried van de haak. Even later fietsten we samen de straat uit. Af en toe rustte zijn hand op mijn schouder. In het veld achter het huis schoot een koppel herten weg, de zon brak langzaam en liet de zachte nevelen smelten. Heel even keek ik naar het gezicht van Staf, oom Staf. Zijn ogen fonkelden weer zoals ik dat gewend was. Ik wist niet zeker of het van vreugde of van verdriet was.

 

Dit verhaal verscheen eerder in Wielrenblad.

Joost-Jan Kool