‘Wij, jij en ik dus. Wij worden een succes.’
Dat is wat hij als eerste tegen mij zei.
‘Een groot succes’, herhaalde hij nog maar eens.
Hij droeg een iets te groot pak en hij rilde een beetje, waardoor het leek alsof hij een tekening met doorgelopen lijntjes was.
Om zijn woorden kracht bij te zetten, zwiepte hij zijn wijsvinger heen en weer op een manier die deed denken aan oma die tijdens ons jaarlijkse uitje naar de plaatselijk Chinees nog een biertje voor haar en opa bij de veel te snel voorbij rennende ober probeert te bestellen.
‘Een groot succes’, herhaalde hij nog maar eens.
‘Ik’ en dat zei hij als een vastgoedman die tevreden een punt achter zijn handtekening onder een kersverse deal plaatst. ‘Ik, ben de grootste loopbaanschepper die ooit geschapen is. De grootste. En ik werk alleen met toppers. Jij bent een topper. Een topper.’

Het warme gevoel dat dat compliment mij gaf, woog zwaarder dan de instinctieve afkeer die ik voelde richting de man die nu dwingend zijn hand naar mij uitstak. Ik voelde heel sterk dat ik op een kruispunt stond. Zomaar ineens stond ik voor de keuze van mijn leven. En ergens wist ik dat ik de verkeerde weg in zou gaan slaan. Iets in de man was te sterk voor mij. Hij sloeg zijn machtige tentakels om mij heen.

Misschien was het mijn ontevredenheid die hij met zijn woorden wist te raken. Of beter gezegd: mijn frustratie. Bijna wekelijks won ik de prachtigste koersen en toch leek ik niet te bestaan voor de grote ploegen. De ploegen waar de beste jongen rondreden op het beste materiaal. De ploegen die een brug vormden naar de grote wereld waar iedere jongen met ambitie terecht wilde komen.

Het was een kliek had ik geconcludeerd. Een kliek waarin alleen aan jongens met de beste connecties kansen werd geboden. En voor jongens zoals ik, gewone hardwerkende jongens zonder netwerk rond de koers, was er helemaal niets.

Misschien was het wel gewoon een gok. Ik bedoel: wanneer ik deze uitgestoken hand niet zou grijpen, was het maar zeer de vraag of er ooit iets zou veranderen.
En daarom schudde ik de hand van de man die zich nu voorstelde als Sjaak.
‘Sjaak Kippengaas, manager. En een verdomd goeie ook! Ik beloof je: je gaat hier geen spijt van krijgen. In ben de beste. Wij zijn de beste!’ Hij sloeg mij op mijn schouders. Alsof we elkaar al jaren kenden.

Een week later ontmoetten we elkaar in een wegrestaurant van matige kwaliteit. Kippengaas leek bijna weg te vallen in het grauwe interieur. De begroeting was oppervlakkig, gespeeld hartelijk, maar raakte mij toch. Er was iets in Kippengaas dat mij weerloos maakte. Een soort van goedkope, doorzichtige macht die ik walgelijk vond, maar die mij tegelijkertijd enorm fascineerde. Het eerste rondje was voor mij. Dat was de traditie. Kippengaas nam een Leffe dubbel. Ik een glas cola.

Kippengaas stak meteen van wal, zijn mond nog vol met de taaie nootjes die op een schaaltje bij de drank werden geserveerd. Ondertussen keek hij voortdurend om zich heen alsof hij werd achtervolgd. Voorovergebogen over het tafeltje vertelde hij over zijn plannen. Hij was het zat dat Nederlands talent steeds maar naar het buitenland verkaste en dat de Nederlandse ploegen juist weer gevuld werden met renners uit landen waar hij helemaal niets mee had. Zijn droom was een ploeg vol dappere polderjongens. Jongens die er niet voor terugdeinsden om hard te trainen en alles te geven voor een goed resultaat. Jongens die elkaar begrepen en voor elkaar door het vuur zouden gaan. Een tegenbeweging. Zo moest ik het zien. En als dat allemaal onverhoopt tocht niet mocht lukken, dan had hij goeie connecties in het buitenland. Vooral in landen als Rusland, waar ze wel wisten wat het betekende om professioneel wielrenner te zijn. Na zijn spraakwaterval leunde hij tevreden achterover, drupte nog wat na en viste dan zijn kunstgebit uit zijn mond en likte zijn tanden schoon.

Tijdens de biertjes die volgden, legde hij mij uit hoe de wielerwereld in elkaar stak. Er werd een hoop gesproken, maar zelden iets bewezen. Tenslotte vertelde hij dat om te kunnen oogsten er eerst gezaaid moet worden. Dat geldt voor elk economisch verdienmodel, een woord dat in deze context sloeg als een tang op een varken, maar dat wel goed klonk.
Economisch verdienmodel.
Het kwam er op neer dat ik eerst moest investeren. Een investering die uiteindelijk slechts een schijntje zou zijn van wat ik zou gaan verdienen wanneer ik mijn wielerleven in zijn kundige handen zou leggen. In ruil voor die investering, was ik vier jaar lang verzekerd van de meer dan professionele begeleiding van Kippengaas.
‘Ik heb geen geld, meneer Kippengaas’
‘Zeg maar Sjaak, en zit over dat geld maar niet in. Je kunt het ook bij mij lenen’.

Voordat we afscheid namen vertelde hij dat hij in het verleden in het vastgoed had gezeten. Hij had tenten zoals deze in zijn bezit gehad. Maar ja, de liefde voor de wielersport was groter dan zijn zakelijke ambities. Tuurlijk, hij zou het gemakkelijk kunnen combineren, maar dan zag hij jongens rondrijden zoals ik, en dan wist hij waar zijn hart voor klopte.
Dat zei Kippengaas en ik wilde hem geloven. Ik wilde het gewoon.

In de weken die volgden, reed ik als een natte krant. Het was alsof mijn gewicht verdubbeld was. Kippengaas zat op mijn schouders en telde het geld dat ik van hem had geleend en dat ik vervolgens weer in zijn kakelverse wielerstichting ‘Promotie Nederlandse wielersport’ had gestoken. Ik moest dat geld nu zien als een geheel, had hij geantwoord toen ik hem vroeg of ik het geld terug kon krijgen wanneer ik mij de komende weken zou bedenken. Allemaal kleine stukjes, die samengesmolten waren tot een krachtige beweging waarmee de wielerwereld op zijn kop zou worden gezet. En wanneer ik er een stukje uit zou bikken, zou dat ten koste gaan van jongens zoals ik, van een hele groep jongens die al jarenlang geen kansen krijgt. Dan zou ik de toekomst van de wielersport breken in de knop.
‘Ik neem aan dat je daar niet verantwoordelijk voor wilt zijn?’

De tijd verstreek. Het werd winter, mijn fiets hing in de schuur. De lol in het fietsen was verdwenen. Eerst was Kippengaas nog meegaand, maar duidelijk was dat hij nu een andere kaart wenste te trekken.
‘Zo kan het niet langer! Ik wil jou en jouw ouders spreken. Samen!’
‘Dat gaat niet, Sjaak, ik heb geen ouders, ik woon bij mijn grootouders.’

Dat van die ouders was overigens niet helemaal waar. Ik had namelijk wel een moeder. Alleen had zij mij kort na mijn geboorte verlaten. Sigaretten halen. Ik bleef achter met mijn vader een fervent wielerfan. Helaas werd hij 15 jaar geleden alweer, tijdens de Ronde van Nordrhein-Westfalen overreden door de eerste en laatste reclamekaravaan in de geschiedenis van die ronde. De karavaan bestond uit vier tractoren, volgeladen met agrarische parels. En waar ze in de Tour de France gewoon doorrijden na dat soort narigheid, had de Ronde van Nordrhein-Westfalen na het incident tabak van grote commerciële uitbarstingen. Wat natuurlijk gevolgen had. Een blik op de internationale wielerkalender zegt wat dat betreft voldoende.
Maar goed, daar kreeg ik mijn vader niet mee terug.

Kippengaas had duidelijk geen behoefte aan een gevoelig gesprek en riep boos door de haak dat hij dan mijn grootouders maar wilde spreken, verdomme!
‘Wat moet die kerel van mij, en wie is in hemelsnaam die kippengaas? Jongen, jongen, wat heb je in hemelsnaam overhoop gehaald.’
‘Hij kan mij een loopbaan bezorgen, oma’.
‘Ach jongen, kijk toch niet zo naar wat je wilt, maar naar wat je hebt. Je fietst toch gewoon graag?’

Oma was een wijze vrouw. Zeker nu opa razendsnel achteruitboerde. Over wat hij mankeerde werd niet gesproken. Maar dat hij voortdurend de eenzaamheid opzocht, was natuurlijk geen goed teken. Maar goed, die oma. Pas nu zag ik in haar de perfecte manager. Een vrouw van vertrouwen, van touwtjes uit de brievenbus. Waar had ik in hemelsnaam voor gekozen!?

Twee dagen later was het dan eindelijk zo ver. Kippengaas rilde nog harder dan normaal. Hij was wat gespannen; de krant had weer van alles over hem geschreven.
‘Allemaal nonsens mevrouwtje! Maar laten we het hebben over uw zoon’-‘Kleinzoon, meneer Kippengaas!’- ‘Ach ja, whats in a name, haha, maar goed uw kleinzoon bakt er niet veel van de afgelopen tijd. Talent genoeg hoor, dat zie ik zo, maar het is net of er iets mist. Net die laatste percentjes. En laat ik nu precies weten wat ervoor nodig is om dat gaatje te vullen.’
‘Koffie?’ vroeg oma.
‘Liever een pilsje, niet te koud’ antwoordde Kippengaas.
Hij dronk als een renner die zojuist een dag in een Zuid-Franse bakoven heeft doorgebracht. Daarna slokte hij twee roze koeken weg waarvan hij de kruimels uit zijn kunstgebit likte.
‘Kippengaas!’ riep oma. Gedraagt u zich!’
‘Sorry, mevrouwtje, slechte gewoonte, maar waar waren we gebleven. Die laatste percentjes, die moeten er even bij. Anders heeft het geen zin. En omdat u zijn moeder bent –‘Oma!’- eh, sorry, oma, moet ik toch weten hoe u daarin staat.’
‘Waarin, beste man, wordt u alstublieft wat meer concreet!’
‘Nou ja, u weet wel, verzorging, waar de pers alweer snel het etiket doping aan ophangt. Puur om te scoren, maar je hebt er wel mee te maken. Gewoon, af en toe een productje, niet te gek meteen, maar gewoon om net iets beter te herstellen.’

Oma begreep het. Eerst niet. Maar toen had Kippengaas een gevoelige plek weten te raken.
‘U lijkt mij een hardwerkende vrouw’
Oma knikte verwachtingsvol, brak een heel klein beetje open.
‘En bent u daar rijk van geworden? Ofwel, wie heeft daar uiteindelijk geld aan verdiend?’

Oma zweeg, maar Kippengaas had raak geschoten. Ze dacht nu waarschijnlijk aan vroeger. Het vroeger dat steeds schimmiger werd, dat ze zo vaak romantiseerde, maar wat in werkelijkheid een strijd tegen het barre bestaan was geweest. Oma stond op de rand, helde steeds meer over in de richting van Kippengaas en viel uiteindelijk in zijn magere armen toen hij haar uitnodigde om op zijn kosten een vorkje bij de plaatselijke Chinees te prikken.
‘Voor de tweede keer dit jaar!’ riep ze verheugd.
‘Trek je jasje aan pa!’ riep ze op goed geluk in de richting van het kippenhok. ‘We gaan!’

Daar zaten we dan, gevieren achter een dampend bordje Bami Pangang. Opa at ook nog het kunstig gesneden wortelkonijn op en Kippengaas likte de zoetzure saus uit zijn gebit.
In mijn broekzak brandde een prepaid telefoonmorgen waarop ik morgen gebeld zou worden door een maat van Kippengaas, zeer kundig op het gebied van zaken zoals dit. Ik hoefde echt niet bang te zijn, verzekerde Kippengaas. Er waren ethische grenzen en die zou hij nooit overschrijden. ‘En vergeet niet: Jij wilde dit en ik help jou! Dat is mijn job. Ik ben heel goed in mijn job, toch oma!’

Ik at mijn bordje leeg en keek om mij heen, naar de drie grijze mensen die nu allemaal gulzig hun kunstgebit schoonlikten en in wiens handen mijn toekomst was terechtgekomen. Was ik er ingetuind? Voor de gek gehouden, belazerd? Of moest ik vooral naar mijzelf kijken? Uiteindelijk had ik hier zelf voor gekozen. En misschien viel het de komende vier jaar allemaal wel mee, had Kippengaas echt het beste met mij voor.
Helemaal gerust op de goede afloop was ik echter niet.

Joost-Jan Kool