Er schuifelden mensen voorbij ons huis. In de luwte van de huizen was het aangenaam. De zon hing laag boven de horizon, gaf de wereld alweer een beetje kleur, verspreidde de signalen van het naderende voorjaar. Op de televisie was de lente al lang en breed begonnen. Koers! Wielrenners die als kalveren voor het eerst de wei in vlogen. Het zachte voorjaarslicht trok een vergulde sluier over het beeld, vervaagde de contouren van het peloton op weg naar een onvermijdelijke sprint. Ik bekeek het aantal kilometers, twijfelde of een loop naar de keuken nog haalbaar was.

Het was dag 2 van het weekend waarin het volgens velen weer echt begint. Van Kuurne naar Brussel en dan weer terug. Het nieuwtje was er alweer een beetje af. Waar de Omloop het lichaam deed zinderen van verlangen, voelde Kuurne aan als de gourmette op Tweede Kerstdag, terwijl de buik nog borrelt van de dag ervoor. De koers van de revanche ook, nu al. Wat in hemelsnaam bezielde Stijn Vandenbergh om het gat met onze Niki te gaan dichten? Opeens een gat niet veel breder dan een stuur, een flits, een demarrage vol panache. Onverwachte sensatie! Terug op de bank. Witte tanden fonkelend in het licht. Afgetrainde poten malend op een indrukwekkend groot verzet. De renner gaf alles, misschien wel tegen beter weten in. Een poging van alles of niets. Hij had een gat, een strook leeg asfalt in zijn rug. Daarachter het peloton als een vlekkerige waas. Linksboven in beeld begon een teller te lopen. De demarrage was een vlucht geworden.
‘Hup Gilbert!’ riep ik.

Hij trok vol door, perste zijn lijf leeg als een citroen. Geloofde hij weg te kunnen blijven uit de klauwen van een op hol geslagen peloton dat een sprint ruikt zoals een roofdier zijn prooi? Geloofde hij in het wonder? In die zeldzame keer dat dit soort pogingen het houdt tot aan de meet? Een prestatie waarover weken later nog altijd wordt gepraat. De man die sterker was dan de logica, sterker dan de wetten van de sport.

De rode vod, 1000 meter nog.

Misschien dacht hij aan wat er in zijn jeugd op een kilometer afstand van zijn ouderlijk huis lag. De slager op het dorp, de school, de helling van La Redoute. De wind beukte hem vol in het gezicht, 1000 meter, het leek ineens een eeuwigheid. Of dacht hij aan Greg, aan dokter Ozon, was zijn vlucht een statement? Ze konden hem ruiken nu. Een compact peloton. Daarbinnen het gekrioel van ploegen die kansen roken, die hun man met snelle benen in positie loodsten. De cijfers linksboven verminderden, totdat er geen G1 en G2 meer was. En toch, zolang ze er niet waren, was er hoop. De vlucht verkeerde in een terminale fase, maar zolang hij niet gegrepen was, bleef er een kans. Een finishfoto werd afgedrukt in zijn hoofd: de renner komt overeind, strekt zijn armen. Daarachter het peloton. Te laat.

Hij had het wel vaker verdedigd, zo’n minimale voorsprong. De Cauberg, het WK 2012. Appels en peren vergelijken was het. Toen was alles anders. Hij koos er het juiste moment. Een handvol seconden had hij over. Nu ging hij eraan voor de moeite. Een nederlaag zonder erg. Het was nog vroeg in het jaar. Het hoefde nog niet.

Een bocht, hij zette nog eenmaal aan. Een laatste plaagstoot richting het peloton dat hem bijna aanraken kon. Nog één keer uit het zadel. Dan de berusting. Als een pijl werd hij naar achteren geschoten. Zijn poging was verleden tijd. Een paar seconden later won Mark Cavendish de onvermijdelijke sprint.

Op de straat voor het huis waren geen wandelaars meer te zien. In de aantrekkende wind was het kil geworden.

Joost-Jan Kool