Wij hebben niets gedaan om het te verhinderen. En wij doen nog steeds niets, of bitter weinig, om de ingekankerde en voortwoekerende kwaal van doping te bestrijden. Wij, dat zijn in de eerste plaats de sportjournalisten. Waarom hebben wij al die jaren gezwegen en onze ogen gesloten?

Dit zijn woorden van Willem van Wijnendaele, zoon van Karel. Willem schreef dit op 4 februari 1955 als verslaggever van het Belgische Sportwereld. Hij voegde er aan toe: ‘Als wij dit maar zonder genade, zonder aanzien van persoon hadden gedaan – hadden dúrven doen, laten we oprecht blijven – zou de gesel van de moderne wielerbeweging nooit zoveel slachtoffers hebben gemaakt’.

Het Boek 25 jaar doping van de beroemde wielerverslaggever Theo Koomen (1929 – 1984) opent met deze woorden. Koomen schrijft dit boek in 1974. Hij stuit naar eigen zeggen op zóveel bedrog in de sport dat hij niet langer kan zwijgen. Hij ziet hetzelfde als Willem van Wijnendaele eerder in 1955: doping maakt de sport ongeneeslijk ziek.

Koomen besluit om alle informatie die hij heeft bij elkaar te vegen en in een boek te publiceren. Het probleem wordt volgens hem immers totaal niet serieus genomen.
De wielerwereld neemt hem zijn openhartigheid niet in dank af. Wanneer hij vlak na het verschijnen van zijn boek als speaker bij een criterium in Woerden optreedt weigeren de renners zelfs te starten.

Wie het boek nu, bijna veertig jaar later, leest, zal zich afvragen: was Theo Koomen werkelijk zo begaan met het door doping veroorzaakte leed?
Of speelden er andere motieven?

25 jaar Doping is immers een boek dat bol staat van de sensatieverhalen over spuiten met naalden dik als breipennen en jampotten vol capsules bij het ontbijt. Het haalde ongetwijfeld goede verkoopcijfers. De verhalen in het boek zijn zonder overdrijven extremer dan de karikatuur in Le vélo de Ghislain Lambert.
In het achterhalen van alle extreme verhalen en het zonder schroom opschrijven ligt de kracht van de auteur. Met het aanbrengen van een duidelijke structuur of rode draad in zijn boek had hij duidelijk meer moeite. Alleen al aan de omschrijving van wat doping precies is, geeft Koomen ieder hoofdstuk alweer een andere invulling. Het is, kortom, niet geschreven in de stijl van de onderzoeksjournalist. Het is geschreven in de stijl van Theo Koomen.
De auteur spreekt eens af met wat ex-renners in nachtclub Je t’aime in Rotterdam, daalt af in de wereld van de amfetaminehandel en haalt er met hetzelfde gemak de Amsterdamse heroïnescene bij.
Weinig analyse, veel verhalen. Lezenswaardige verhalen, dat wel.

Doping in het tijdperk tot 1974 beperkt zich hoofdzakelijk tot de categorie ‘paardenmiddelen’. Het gaat veelal om efedrine en amfetamine; pepmiddelen voor op de dansvloer of in de afslankpillen waar, zo vertelde mijn moeder eens, menig huisvrouw begin jaren ’70 snoeihard de ramen van ging lappen. Middelen die de grenzen van de vermoeidheid verleggen, en die er keihard inhakken. Overdreven of niet: als slechts een kwart van de verhalen waar is, dan nog is het huiveringwekkend.

Mensonterend is telkens de titel boven de verhalen van uit de bocht gevlogen renners. Oud-renner Theo Sijthoff vertelt over horrorhallucinaties als gevolg van een pervitinevergiftiging. En over ‘het gilde van plafondkijkers’; renners die in hun hotel de slaap niet kunnen vatten en nachtenlang doorhalen met flauwe grappen. De Belg Cyriel de Poortere die zich voor zijn werkdag als buschauffeur met dertig milligram Tonedrine injecteert en tussen de middag met zijn stadsbus bij de dealer langsgaat.

Koomen richt zijn blik ook op andere sporten dan het wielrennen, daartoe uitgedaagd door Wim van Est: ‘Jullie besmeuren zo graag de wielersport hè? Jullie kladden de krant al vol, als een of andere coureur een grammetje amfetamine geslikt heeft. Nou, neem dan eens een kijkje in de wereld van de Duivenmelkers. In dat wereldje, mijn jongen, wordt gedrogeerd bij het leven!’.
Dus dat doet Theo.
Nieuwsgierig geworden leest hij in boeken met titels als ‘Suizende vleugels’. Hij leest er dezelfde taal als in de wielersport. Ook de duiven vliegen volledig uit de bocht. Maar hij onderschrijft de mening van Kees Pellenaars uit 1970: ‘vooral in het wielrennen is het gebruik van stimulerende middelen op een zeker ogenblik tot een catastrofe uitgegroeid. De renners hebben zichzelf in een ellendige toestand gemanoeuvreerd.’

Het boek bevat naast veel treurnis ook hilarische anekdotes. Zoals die van de jonge journalist Jean Nelissen die besluit met collega Trino Flothuis een dopingexperiment uit te voeren. Ze rijden ’s ochtends wat rondjes op het NK-parcours van de Limburgse Adsteeg, nemen een paar uur rust en rijden dan aan het eind van de middag opnieuw. Ditmaal na een bescheiden injectie van 7,5 milligram pervitine. ‘Je moet natuurlijk nooit te hard van stapel lopen’.

Ze vliegen die middag.

Kettingroker Nelissen heeft na afloop het schuim op zijn mond staan en maakt zelfs een licht agressieve indruk, ‘wat zich enkele uren nadien tijdens een felle woordenwisseling met een suppoost bij de voetbalwedstrijd Fortuna-GVAV nóg zal manifesteren.’

Een ander komisch verhaal is dat van de placebo-pillen die Gerben Karstens krijgt van dokter Strikwerda, voorafgaand aan het WK in Ronse (België) ‘63. Strikwerda: ‘Er stonden honderd renners aan de start, kerels die stuk voor stuk vreesden dat de ander gedrogeerd was. Moest ik dan de zes Nederlanders niets geven en zo hun moreel ondermijnen?’ Strikwerda gaf ze elk drie capsules met oranje gestampte muisjes. Karstens biechtte op die nacht geen oog dicht te hebben gedaan.
Een giller, vindt Koomen.

Het is knulligheid die uit alle voorbeelden spreekt. Artsen zijn niet serieus betrokken noch geïnteresseerd in de sporters. ‘Smoezelige kwakzalvers’ vullen het gat met zelf opgedane kennis en ervaring. En renners besluiten telkens tot het opscheppen van nóg een extra portie aan het overvloedige dopingbuffet.
Maar hoe knullig ook: de dood loert voortdurend mee over de schouders van de morsige soigneurs. Dat blijkt zeker aan het slot van het boek. Het moet Koomen écht hebben aangegrepen.

Hij komt dan toch tot een soort kern in zijn betoog, en zelfs een aanbeveling: ‘Echte sportartsen zijn er nauwelijks te vinden. Men moet komen tot de oprichting van een centrum, waar de sportgeneeskunde, via een intensief contact met de universiteit, op een hoger peil wordt gebracht.’

Het is precies deze aanbeveling die de wielerwereld opvolgde. De universiteiten van Ferrara (It) en Freiburg (D) brachten de sportgeneeskunde tot een ongekend hoog peil, zo weten we inmiddels.

Het zijn niet de enige profetische passages in het boek. Ook de bloedtransfusie – volgens Koomen ook wel ‘de methode Nencini’ genoemd – komt aan bod. ‘Huiveringwekkend is het raffinement van het wetenschappelijk laboratorium met al zijn technische mogelijkheden en intrigerend is de vraag, wat er nog meer kan worden uitgedokterd!’.

Wat er nog meer kan worden uitgedokterd?

Daar zijn we inmiddels, na nóg eens 25 jaar doping, wel achter.

Theo Koomen, Vijfentwintig jaar doping (1974), uitgeverij Luitingh, Laren (NH). Het boek is antiquarisch nog op diverse plaatsen verkrijgbaar.

Martijn Sargentini