Als kleine jongen had ik veel te veel knuffels. Niet alleen omdat ik er als baby belachelijk veel had gekregen, maar ook omdat ik elk jaar tijdens de kermis nieuwe pluchen gedrochten wist te winnen.

Elk knuffelbeest kreeg een naam. Van Henkie, de hond die ik van mijn vaders collega cadeau kreeg toen ik 5 dagen oud was, tot Rommeke, een beer die groter was dan ikzelf.

Speelde ik met die beesten? Niet echt. Op één periode in het jaar na: tijdens de Tour de France. Niet dat ik door spanning verteerd met een knuffel in mijn hand voor de tv zat, dat niet. Nee, ik gebruikte de beesten als wielrenners in mijn jaarlijkse Tour de Knuffels.

Ik stippelde etappes uit en ‘verreed’ die vervolgens met een dobbelsteen. Het aantal gegooide ogen bepaalde hoeveel kilometers een knuffel mocht afleggen. Het beest dat als eerste het totaal aantal kilometers had afgelegd, won de etappe. De uitslagen hield ik bij in mijn kladblok. Met van dat gelige, houtvrije papier. Zonder lijntjes.

Ik maakte hele klassementen op. Een gele of groene trui had ik niet, maar een gekleurd lintje gaf aan welke knuffel op dat moment een klassementstrui droeg. In mijn dromen was ik een wielerjournalist. Met een oud Philips cassetterecordertje nam ik radioverslagen op van de etappes, waarbij elke demarrage, plaagstoot of valpartij uitgebreid geanalyseerd werd. Na afloop interviewde ik de winnaars en verliezers van die dag.

Kort geleden vond ik de Tourcassettes terug. In een kast bij mijn ouders. Ondanks het hoge stemmetje was ik een kei van een verslaggever.

Leon Geuyen