Na Bradley Wiggins wint met Chris Froome opnieuw een (halve) Brit de Tour de France. Hun Britse werkgever Team Sky is voorlopig de ploeg van de jaren 2010.

Voor sterke collectieve prestaties van Britse renners moeten we terug naar de tijd waarin Tom Simpson en zijn gevolg geregeld hun ritje of ereplaats meepikten in de Tour. Simpsons dood op de Mont Ventoux in 1967 is een mijlpaal in de dopinggeschiedenis.

Vóór Simpson speelden alleen in het pre-Tour-tijdperk Britse coureurs mee op het hoogste niveau. De Welshe stayers Arthur Linton en Jimmie Michael waren van 1894 tot 1896 onklopbaar in Frankrijk. Maar ze staan ook bekend als ‘de eerste personages in de wielergeschiedenis die werden beschuldigd van doping’, Linton zelfs als de eerste dopingdode. Op een afficheontwerp van Toulouse-Lautrec figureren de beide renners met hun trainer ‘Choppy’ Warburton, die laatste rommelend in een grote dokterstas, op zoek naar zijn geheimzinnige ‘genezende’ flesjes.

Henri-de-Toulouse-Lautrec

Drie generaties Britse toppers, drie generaties doping? Niet noodzakelijk. Aan dopingaffaires met Angelsaksen geen gebrek, maar de antidopingideologie heeft evengoed Angelsaksische roots.

Amateurisme en stimulantia

Linton, Michael en Simpson waren uitzonderingen. Zij waren professionals in een tijd dat het amateurisme de regel was in Groot-Brittannië. De ware amateur liet zich niet betalen voor zijn hobby. Hij verzaakte aan geldprijzen, maar in de marge daarvan ook aan andere ‘externe stimuli’ op een sportprestatie, zoals gemotoriseerde gangmakers of… opwekkende middelen.

In de tijd van Linton en Michael – het ontstaanstijdperk van de Tour de France – waren stimulantia al overvloedig op de markt. Wielrenners experimenteerden naar hartenlust met de exotische waren die vanuit de koloniale gebieden op de Europese markt kwamen, zoals opium uit Hongkong (heroïne), cocabladen uit de Andes (cocaïne), kolanoten uit West-Afrika (cafeïne) of braaknoten uit India (strychnine). Mengvormen van deze en andere stimulantia werden gewoon aangeprezen op de advertentiepagina’s van de sportkrant, van varianten op de opkomende Coca-Cola tot onrustwekkende cocktails die vandaag meer dan waarschijnlijk op de dopinglijst zouden belanden.

Van dopingreglementen was rond 1900 nog geen sprake. De term ‘doping’ was alleen vaag gekend uit de paardenwereld. Toch waren de amateurs gekant tegen stimulerende middelen. Niet omdat ze de competitie zouden vervalsen (stimulantia waren vrij en voor een democratische prijs verkrijgbaar bij de kruidenier of in de apotheek) en al evenmin omdat ze schadelijk zouden zijn voor de gezondheid (sportartsen meenden juist dat ze in een bepaalde mate noodzakelijk waren). Neen, ze waren ertegen omdat ze de ‘zuiverheid’ van de lichamelijke inspanning manipuleerden. Het waren middelen ‘extern’ aan het lichaam, zoals ook het sporten voor geld een verfoeilijke ‘externe’ drijfveer was. Voor een amateur moest succes het gevolg zijn van intrinsieke motivatie en aanleg. De oorzaken ervan mochten niet buiten het individu liggen.

Desgrange over doping

Hoewel in Frankrijk de beste wielrenners allemaal professionals waren, had het amateurisme ook daar haar aanhangers. Onder hen ene Henri Desgrange. De latere stichter van de Tour de France weigerde beleefd toen iemand hem na zijn werelduurrecord in 1893 wilde trakteren op een dinertje: ‘Hij bood me zelfs een paar bankbiljetten aan, maar als overtuigd amateur heb ik daar neen tegen gezegd (…) Ik zou het meest elementaire reglement van de sportethiek onrecht hebben aangedaan.’

In het verlengde daarvan moet ook Desgranges visie op stimulantia worden begrepen. Zeventig jaar voor de eerste dopingreglementeringen, schreef hij in La tête et les jambes (1894), zijn trainingshandboek voor wielrenners: ‘Wat betreft giftige stoffen als kola, coca; ik verbied je ze aan te raken. Zelfs wanneer het verzamelde medische korps je zou vertellen dat je er buitengewone resultaten mee kunt behalen, zul je ze nooit gebruiken. Ik vraag je je doelen te bereiken (…) met je eigen gezonde, natuurlijke middelen (…); niet gemarteld, bedwelmd door stimulerende middelen. Ik zeg dit met grote vastberadenheid. Maak je trouwens geen zorgen: die troep is niet nodig (…). Je zult wedstrijden winnen met een goede gezondheid en (met) niets anders.’

De wielrenner Desgrange zweerde bij zuiverheid in zijn meest letterlijke vorm: ‘la purité’. Telkens wanneer hij in de winter de training hervatte, spaarde hij eerst drie dagen het eten uit zijn mond om zijn lichaam van lichaamsvreemde stoffen te zuiveren. ‘Wat van mijn eerste ritje een gelukzalig moment maakt!’.

Desgranges visie op stimulantia lag in de lijn van zijn amateurfilosofie op sport, maar was naar de mores van zijn tijd opmerkelijk. In Frankrijk werd het rijden voor geldprijzen al vroeg geaccepteerd. Wielrennen was een beroep, en om dat beroep zo goed mogelijk uit te oefenen, mochten renners zich van alle mogelijke hulpmiddelen bedienen, zoals gemotoriseerde gangmakers en stimulerende middelen. Fietsenmerken verwachtten van hun wielrenners dat ze wedstrijden wonnen en records verbeterden. Hoe ze dat deden was bijzaak. Voor een professional was het gebruik van stimulantia een kwestie van beroepsernst.

Over professionele amateurs en amateuristische professionals

Desgrange was – net als die andere sportpionier uit het fin de siècle, Pierre de Coubertin – beïnvloedt door het Britse amateurisme. Verwar amateurisme niet met amateuristisch. Eind negentiende eeuw moesten de Franse profs onderdoen voor de Engelse amateurs. De Britten bedienden zich dan al van trainingshandboeken en een sportdieet. De lachwekkende verhalen over de hallucinante hoeveelheden karbonade en alcohol waarmee de eerste coureurs zich bevoorraden, kennen wij uit de vroege geschiedenis van de Tour de France, en gaan dus met name over de Franse professionals. Britse sportlui vonden dat toen even lachwekkend als wij vandaag. In feite waren de Fransen amateuristische professionals en de Britten professionele amateurs. Vergelijk vandaag het hyperprofessionele Team Sky met de vaak als gedateerd voorgestelde aanpak van de kleinere Franse equipes.

De Britten waren dan wel de betere atleten, de Fransen waren de betere organisatoren. Met de organisatie van evenementen die de Angelsaksen niet zinden – wegwedstrijden waarin voor geldprijzen werd gestreden – werden de betere atleten buitenspel gezet. Met de introductie en de groeiende populariteit van de Tour de France verdwenen zij van het wielertoneel. Met hen in belangrijke mate ook de amateurfilosofie.

Ironisch genoeg was de figuur achter deze grote omwenteling Henri Desgrange. Hoewel hijzelf als renner principieel nooit geld aanvaardde, zag hij er geen graten in wedstrijden te organiseren waarin anderen werden betaald en werden beloond met (geld)prijzen. En hoewel hijzelf een vroege tegenstander was van stimulerende middelen, tolereerde hij het gebruik ervan door profs – al is hij er nooit een groot voorstander van geworden. In het diepst van zijn gedachten is Desgrange altijd een amateur gebleven. Zie bijvoorbeeld zijn verzet tegen het gebruik van versnellingen in de Tour.

Van amateurethiek tot antidopingideologie

De ware amateurs waren gekant tegen geld, techniek en stimulantia. Dat klinkt best nobel, maar eigenlijk hadden zij makkelijk praten. Het debat amateurisme/professionalisme beheerste de sportwereld in het fin de siècle gelijk het dopingdebat vandaag, maar was eigenlijk een klassenconflict. Het was op de agenda geplaatst bij de intrede van de ‘werkende klassen’ in de wielrennerij. Van de uitvinding van de eerste fietsen, omstreeks 1870, tot de finalisering van de moderne fiets, omstreeks 1890, was wielrennen een elitaire sport geweest. Met de democratisering van de fietsprijzen vonden de lagere klassen hun weg in de wielersport. De hogere klassen bouwden de amateurethiek op als verdedigingsgordel om zich te distantiëren van de nieuwbakken ‘broodrenners’.

Aanvankelijk bleven de amateurs (de hoge klassen) de beteren van degenen die voor de prijzen reden (de lage klassen). Maar aangenomen werd dat deze ‘professionals’ hun gebrek aan kennis over training en voeding spoedig zouden inhalen. Samen met hun vermeende fysieke superioriteit (zij waren immers meer gewend aan de lichamelijke inspanning) zou dat van hen de betere sportmannen maken. Zij zouden, om de terminologie van Desgrange te gebruiken, het hoofd bij de benen voegen.

Hun waarschijnlijke fysieke inferioriteit compenseerden de hogere klassen alvast met een morele superioriteit. De amateurs waren de zelfverklaarde ‘zuivere’ sportmannen. Voor hen was sport een doel op zich, geen middel om geld te verdienen. Een amateur beschouwde het lichaam als een gegeven (niet als iets dat moest worden veranderd), zoals hij ook de maatschappij als een gegeven zag (en het status quo verkoos boven sociale verandering). De ware amateur maakte slechts gebruik van het talent dat hem door de natuur was toebedeeld. Voor een professional daarentegen was het lichaam iets dat op alle mogelijke manieren kon worden verbeterd (zoals ook de maatschappij kon worden verbeterd). Het ging erom de limieten van het lichaam te overstijgen in plaats van ze te aanvaarden. Deze twee visies liggen aan de basis van het latere dopingdebat. De huidige antidopingideologie heeft haar wortels in een behoudsgezind mens- en maatschappijbeeld, het laat-negentiende eeuwse amateurisme.

Het gebruik van stimulerende middelen door professionals werd aanvaard, zelfs noodzakelijk geacht voor de uitoefening van hun ‘beroep’. Maar door het te etiketteren als ‘onzuiver’ wilden de amateurs zich van hen distantiëren. Motoren, energiedrankjes en farmaceutica waren externe stimuli om beter te presteren en dus om meer kans te maken op de meest verderfelijke van alle externe stimuli: geld. Wie sportte omwille van de sport, maakte er geen gebruik van.

Panoramix is een schurk

In Groot-Brittannië zat de wielersport eind negentiende eeuw nog stevig in de greep van de elites, terwijl de fiets in fin de siècle-Frankrijk symbool stond voor alles wat progressief was (de vrouw en de arbeider zouden al fietsend worden bevrijd van de haard en de fabriek). Sportpioniers Desgrange en de Coubertin behoorden niet tot het progressieve kamp. De een was advocaat, de ander baron. Hun amateurfilosofie was een logisch uitvloeisel van hun lidmaatschap van de hogere klasse. Aan de andere kant van het sociale spectrum stonden de Welshe wereldkampioenen Arthur Linton (een mijnwerker) en Jimmie Michael (een slagersknecht). Zij werden professional in Frankrijk omdat zij het zich niet konden permitteren geldprijzen te weigeren, al was het maar om hun materiaal en verplaatsingen bekostigd te krijgen. Zij kenden niet zoiets als ‘vrije tijd’ om te trainen en konden het zich niet veroorloven te fietsen voor het loutere plezier van de pedaalomwenteling.

Wielrenners uit arbeidersmilieus zagen het professionale wielrennen als een middel tot sociale mobiliteit. Maar wielrenners uit de (Britse) hogere klassen verfoeiden het ‘onzuivere’ professionele wielrennen. Om te vermijden dat hoge en lage klassen ‘op gelijke voet’ zouden aantreden in wedstrijden, was het Britse amateurs zelfs verboden wedstrijden met profs te betwisten. Wie in contact kwam met deze ‘onzuiveren’, was besmet en werd voor het leven geschorst als amateur. Professionals werden door de conservatieve Britse sportbonzen als melaatsen behandeld.

Hoe beter een professional presteerde, hoe verder hij zich in feite verwijderde van de door hem beoogde status. Hij verdiende weliswaar steeds meer, maar juist dat maakte hem steeds meer ‘onzuiver’ in de ogen van de klasse waartoe hij wilde behoren. De rijken hadden alle sympathie voor de armen, zolang ze maar arm bleven.

De praktijk van het amateurisme is vandaag nagenoeg verdwenen, maar de filosofie van het amateurisme is springlevend. Met het wegvallen van morele barrières om geld te verdienen met sport, komt ze vandaag vooral tot uiting in de houding ten aanzien van stimulerende middelen.

Choppy Warburton, de trainer van Linton en Michael, is het archetype van de louche soigneur. Met de modernisering van de wielersport verhuisde dat type van de sympathieke folklore naar de geraffineerde misdaad. De Britse pers wantrouwde hem toen al, vanwege zijn flesjes maar vooral omdat hij zijn renners voor geld liet fietsen. Voor het Franse journaille echter was hij een charismatische wonderdokter, een populaire druïde. Vandaag is hij voor iedereen een gewetenloze gifmenger. Panoramix is een schurk geworden. Hoe heeft dat kunnen gebeuren?

De paradox van de professional

De antidopingideologie is dus niet nieuw, maar ze is vandaag wel sterker dan ooit. Dat is een gevolg van de mondiale en sociale opmars van de wielrennerij.

In de jaren 1890 was wielrennen mondialer dan gedurende het grootste deel van de daaropvolgende eeuw. Door de accentverschuiving naar wegwedstrijden voor profs verdwenen de Angelsaksen rond 1900 van het voorplan. Het professionele wielrennen werd voor ruim driekwart eeuw een (katholiek) onderonsje van overwegend Fransen, Italianen en Belgen. Eddy Merckx was een groot kampioen van een kleine wereld.

In de late twintigste eeuw werd de wielersport opnieuw mondialer. Met de intrede van Amerikanen, Australiërs en Britten kwam de Angelsaksische sportcultuur terug in het wielrennen, met inbegrip van de oude waarden van het amateurisme. Waarden waar niet noodzakelijk de invididuele atleten van doordrongen waren, maar wel de structuren.

In de slipstream van de mondialisering kent de wielersport een sociale (her)opwaardering. Toen ikzelf in de jaren 1990 deelnam aan jeugdwielerwedstrijden in Vlaanderen, werd dat in mijn eigen stedelijke middenklassemilieu als marginaal gezien, zelfs als ongepast. Vandaag is een racefiets het favoriete speeltje van de hogere middenklasse. De sociale promotie van de sport is ook merkbaar aan het veranderende profiel van de professionele wielrenner. Wauwelende boerenzonen ziet men niet zo vaak meer voor de camera. Chris Froome moet de eerste Tourwinnaar zijn met een (weliswaar onafgewerkte) universitaire opleiding. Wielrennen is in no time salonfähig geworden. Zoals ze ook tot voor 1890 een sport was voor lieden uit de salons. Met de introductie (of eigenlijk terugkeer) van de ‘bemiddelden’ zijn ook de middenklassewaarden het wielrennen binnen geslopen: matigheid, zelfcontrole en zuiverheid. Het spel moet ‘netjes’ worden gespeeld, ‘vals spel’ is niet langer deel van het spel. Het zijn de waarden van het negentiende eeuwse amateurisme. De culpabilisering van doping houdt gelijke tred met de sociale en mondiale opmars van de wielersport.

De paradox van de professional anno 1900 was dat hoe beter hij presteerde, hoe groter de verdachtmaking op hem rustte dat hij (veel) geld zou hebben verdiend. Aangezien dat not done was voor de hogere klasse, zou hij nooit helemaal de status bereiken die hij beoogde. De paradox van de Tourwinnaar anno 2013 is dat hij hoe beter hij presteert, hoe groter de verdachtmaking op hem rust dat hij (veel) doping zou hebben gebruikt. Aangezien dat niet getolereerd wordt door het mondiale middenklassepubliek, zal hij nooit helemaal de erkenning krijgen die hij beoogt.

Dat is wat de professionele wielerkampioenen van het ontstaanstijdperk verbindt met die van vandaag, dat is wat de ‘oude Britten’ Linton en Michael verbindt met de ‘nieuwe Britten’ Wiggins en Froome: de verdachtmaking van onzuiverheid fietst altijd met ze mee. Was de afkeer van stimulerende middelen destijds een aspect van een bredere zuiverheidsfilosofie, dan monopoliseert ze vandaag het oude debat over ‘de zuiverheid van de lichamelijke oefening’.

Het recept van de winnaar

Zolang de wielersport blijft bestaan, zal de vraag naar ‘het recept van de winnaar’ blijven bestaan. De wielersport is immers opgericht opdat de toeschouwer ‘het recept van de winnaar’ zou overnemen (zijn fiets, zijn zadel, zijn energiedrankje). Zolang de ‘Angelsaksisering’ en de sociale opgang van de wielersport zich doorzet, is er een goede kans dat de vraag naar dat recept er een zal zijn naar de zuiverheid ervan, en de zoektocht naar een verklaring van succes een zoektocht naar de ontmaskering ervan. De zuiverheidsobsessie is mede het gevolg van de toe-eigening van de volkssport door de elite. Bij elk nieuw dopinggeval – vermeend of werkelijk – wordt het wielrennen weer een beetje minder van het dorp en een beetje meer van de wereld.

Stonden de Britse amateurfilosofie en het Franse professionalisme destijds diametraal tegenover elkaar, dan zijn de beide visies verenigd in het hedendaagse wielrennen. Wielrennen op het hoogste niveau is vandaag een professionele praktijk doordesemd van de waarden van het amateurisme.

Mijn advies aan de Tourwinnaar van 2014, misschien wel een arme Andesbewoner die hoopt de sociale ladder even gezwind te beklimmen als l’Alpe d’Huez: zoek een schuilnaam. Dat deden sommige wielrenners in het ontstaanstijdperk ook om de verdenking van een lucratieve (bij)verdienste te ontlopen wanneer hun echte naam als winnaar in de krant zou staan.

Jan Boesman