Het begon met een klein, bijna te verwaarlozen, oneffenheidje in mijn keel. Een veertje dat irriteerde wanneer ik ademhaalde. Het was de aanzet voor het noodplan: een overdosis aan fruit, multivitaminen en nachtrust. Redden wat er nog te redden viel, maar eigenlijk wist ik dat het nutteloos was. Het veertje zou de komende dagen mijn leven bepalen.

De volgende morgen was het onvermijdelijke gebeurd: ik was verkouden. Mannen kunnen niet ziek zijn, beweren vrouwen, maar wielrenners zijn nog een paar slagen erger. Althans ik als wielrenner. Lang geleden, voordat mijn gezondheid nog geen primaire voorwaarde was om hard te kunnen fietsen, was een verkoudheid niet meer dan een hinderlijk ongemak. Nu was het een ramp van ongekende omvang.
In eerste instantie zwalkte ik als een op drift geraakte zombie door het huis. Met een verstopte neus en een bonkende kop werkte ik mijn ontbijt naar binnen. Eigenlijk wilde ik naar bed, slapen, mezelf overgeven aan de lamlendigheid die zich door mijn lichaam verspreidde, maar iets hield me tegen. Stond terug mijn bed inkruipen niet gelijk aan het erkennen van mijn zwakte? Moest ik niet gewoon doorgaan? Mijn verkoudheid negeren en dat rottige virus eruit jagen met een pittige training? Jan Raas was toch ook snotverkouden geweest toen hij in 1978 wereldkampioen werd? Stel je voor dat hij meteen zijn bed weer ingedoken was. En in de Tour de France waren er ook dagelijks wielrenners die doodziek hun fiets opkropen. Om over verkoudheidjes maar te zwijgen. En dan zou ik mezelf laten kisten door een simpel huis-tuin- en keuken verkoudheidje. Wat was ik voor een watje! Was ik eigenlijk wel een echte wielrenner?

Een uur later brak mijn verzet. Vanuit mijn bed luisterde ik naar de geluiden van buiten. Ik voelde me al een jochie met huisarrest. Mijn vriendjes speelden onder mijn slaapkamerraam. Morgen zou ik de verhalen horen. Langzaam zakte ik weg in een zompige brei van somberheid en zelfbeklag. Waarom liet mijn lichaam me zo in de steek? Waarom werd ik zo kwetsbaar als ik hard had getraind? Ik kuchte nu als een ouwe kerel aan het eind zijner dagen. Driftig probeerde ik het ongemak uit mijn keel weg te schrapen. De rest van de familie liet me maar met rust. Ik was een vreselijk gezelschap.

Relativeren. Ik moest mijn situatie relativeren. Een positieve geest zou vast bijdragen aan mijn herstel. Ik dacht aan de theorie van de Amerikaans auteur Stephen Covey. Ik had zijdelings iets van hem gelezen. Het kwam er op neer dat dingen je kunnen overkomen, maar dat je zelf verantwoordelijk bent voor de manier waarop je daar mee omgaat. Het hielp niet. Ik dacht aan mensen die echt ziek waren en niet klaagden. Ik dacht aan mijn vrouw die drie kinderen gebaard had en niet klaagde. Ik dacht aan arme kindjes onder een brandende zon in een vluchtelingenkamp die nooit klaagden. Kansloos, ik stond er niet voor open en zat muurvast in mijn zelfgecreëerde negatieve spiraal.

Een week later was ik weer helemaal hersteld en reed ik als vanouds. Zo achteraf kon ik me niet voorstellen, waarom ik zo dramatisch had gedaan over een simpel verkoudheidje. Ik nam me voor om de volgende keer mijn lot als een man te dragen. En daar lag nou juist het probleem:

Mannen kunnen niet ziek zijn, laat staan wielrenners.

Deze column verscheen eerder in Het Wielrenblad

Joost-Jan Kool