Jean-Marie Leblanc

Foto: dewielersite.net

Jean-Marie Leblanc (28 juli 1944)

De oude Leblanc is kort na de oorlog boer en veehandelaar in het noorden van Frankrijk, in een klein dorpje dat ze Fontaine-au-Bois noemen.

Hij werkt hard, hij heeft vele monden te voeden. Een van die monden behoort toe aan Jean-Marie, een rustige intelligente jongen die zijn dagen vult met het lezen van ingewikkelde boeken en het spelen van voetbal. Terwijl de boeken steeds dikker en moeilijker worden, gaat hij op het veld nauwelijks vooruit. Hij bezit de motoriek van een hijskraan en het inzicht van een stalen archiefkast. Alleen zijn snelheid springt in het oog: de energie van de jonge Jean-Marie lijkt geen grenzen te kennen.

Naarmate hij ouder wordt en zijn werk op het lyceum meer aandacht opeist, begint hij zich te interesseren in de wielerverhalen in de krant die iedere dag op de boerderij wordt bezorgd, La Voix du Nord. Jean-Marie is fan van de Italianen, om hun namen en het zangerige ritme waarmee die namen lijken te moeten worden uitgesproken: Coppi. Magni, Bartali. Kleine, joyeuze gedichtjes in vergelijking met het knauwende dialect en het harde Vlaams dat hij de rest van de dag om zich heen hoort.

Na zijn eindexamen, krijgt Jean-Marie van zijn vader een fiets van het merk van Louison Bobet. Pas na een paar tochtjes begrijpt de adolescent Jean-Marie dat hij veel te lang gevoetbald heeft: zijn talent ligt op het smalle zadel.

Terwijl hij gestaag voortgang maakt door de rangen der Noord-Franse amateurs, studeert Jean-Marie tegelijk Economie aan de Universiteit van Lille. Die studie zal hij later ook afmaken. Maar wanneer hij Frans studentenkampioen wordt, in 1964, besluit hij zijn kans te wagen en wordt hij prof in de ploeg van Maurice de Muer.

Zijn vader, aanvankelijk sceptisch, groeit uit tot zijn grootste fan.

Zes jaar zal Jean-Marie Leblanc prof blijven; hij rijd in dienst van Jan Janssen en Lucien Aimar, helpt hen aan als een bescheiden, goedlachse knecht aan hun grootste zeges.

Maar zelf winnen, daarvoor ontbreekt hem het talent. Misschien is hij wel te intelligent, te veel geinteresseerd in de wereld buiten de koers.

In de winter – wanneer de renners van De Muer geen salaris ontvangen – treedt hij als jongste assistent toe tot de sportredactie van La Voix du Nord. En als hij begrijpt dat zijn toekomst niet langer in het wielrennen ligt, wordt hij er fulltime verslaggever.

Het zal drie jaar duren voor hij terugkeert in de Tour. Dit keer als journalist.

Jean-Marie Leblanc bezit geen van God gegeven schrijftalent, evenmin als dat hij een buitengewoon koerstalent bezit. En net als in het wielrennen groeit hij in de journalistiek uit tot een gedegen subtopper, in de schaduw van de werkelijke toptalenten.

Pas wanneer hij in oktober 1988 opduikt als directeur van de Tour de France, blijkt zijn werkelijke talent: dat van de manager. Negentien jaar lang zal hij een zachtaardige, vriendelijke, maar tegelijk strenge peetvader van zijn geliefde koers blijven. Wanneer in 2006 het peloton tijdens Leblancs laatste Tour door Fontaine-au-Blois raast, gaan er handen omhoog. Millar, Cancellara, Boonen; ze groeten de kapitein kort voor zijn afzwaaien.

De generaal die wordt gegroet door de soldaten. En de generaal, hij die zolang kolonel is geweest? Hij glundert.

Na zijn pensionering legt Jean-Marie Leblanc zich toe op zijn twee grote hobby’s: klarinet spelen en ezels. Ook schrijft hij een boek, De waarheid van de Tourbaas. Het is geen goed boek, maar helemaal aan het slot, als de schrijver je murw heeft gebeukt met zijn anekdotes, zijn petits histoires en zijn persoonlijke geschiedenis, ontroert hij.

In het dankwoord bedankt hij talloze mensen met namen die iedereen of niemand kent, maar de laatste die Jean-Marie Leblanc bedankt, wordt niet bij naam genoemd.

Merci papa, staat er alleen.

Frank Heinen