Altijd wanneer ik B. zag of sprak, was hij heel erg vrolijk. En toch was het net alsof er iets niet klopte. Alsof de vrolijkheid een dun laagje goud was met daaronder iets heel verdrietigs dat ik niet kon plaatsen, maar dat wel voelbaar was en mij verdrietig maakte.

En toch trok ik naar hem toe, misschien juist wel vanwege dat contrast dat mij enorm fascineerde.
Al wist ik niet precies waarom.

Ik kende B. al jaren. Zijn ouders kwamen bij mijn ouders over de vloer en soms kwam hij mee, hun enige zoon. Toen het begon, was hij net in de pubertijd en had hij een brommer, iets waar ik als jochie van 7 erg tegenop keek. Misschien is het in die tijd wel begonnen; mijn onvermogen om nee tegen B. te zeggen wanneer ik dat eigenlijk wilde. Gewoon, omdat het ergens ook mijn ego streelde, een veel oudere jongen die met mij om wilde gaan. Ook al was hij dan een beetje raar.

B. kon heel erg fan zijn van iets. Een soort van bevlieging. Dan was hij er vol van.
Zo noemden zijn ouders dat.
Het kon gaan over voetbal of over vissen, maar ook over diepere zaken als filosofie of religie. Dan begreep hij dingen die andere mensen niet begrepen en oreerde en las hij maar door totdat hij verdronk in zijn enthousiasme.
En soms was hij zomaar opeens verdwenen, wekenlang. Dan was hij weer aan het somberen geslagen.
Zo noemden zijn ouders dat.

Op een dag, ergens in het voorjaar van het jaar 1989, kwam ik hem tegen. Eigenlijk wilde ik hem ontlopen, maar iets in hem was te sterk.
‘Ik ben er weer!’ riep B.
Hij was vrolijker dan ooit. Zo vrolijk dat het mij een zwaar gevoel bezorgde in mijn buik. B vloog hoger dan ooit. En wie hoog vliegt, kan diep vallen.
B. vertelde dat hij wielrenner was geworden.
Hij stroopte zijn broekspijp een beetje omhoog. Ik zag een rode kaalgeschoren huid met een fikse wond.
‘Lastig, dat benen scheren’ lachte hij.
En ik lachte maar een beetje met hem mee.
‘Jij hebt toch ook zo’n racefiets? Zullen we samen trainen?’
Ik wilde niet fietsen met B. en toch zei ik ja.

Twee dagen later fietste ik naar het huis van B. Al ruim voordat ik er was, kwam hij mij tegemoet gereden.
‘Ik ben al warm. Let’s go!’
B. droeg een Panasonic-tenue, inclusief een zweetband als Bernard Hinault, waartegen mijn goedkope, bijeengeraapte kleding maar treurig afstak.
‘Mooi pak’ prees ik hem en B. antwoordde dat het wat gekost had, maar dat het goed moest zijn wat vast zo was, omdat Erik Breukink hetzelfde droeg. Daarna vertelde hij over het rondje dat hij in gedachten had. Ik hoorde plaatsnamen waar ik nog nooit op een fiets was geweest, hooguit met de auto.
‘Is dat niet wat ver?’ vroeg ik voorzichtig.
‘75 kilometer precies’ antwoordde B. ‘Helemaal niets vergeleken met wat de renners in de Giro d’Italia rijden’.
Ik zei dat hij daar gelijk in had, maar dat wij ook niet zoveel trainden als de renners in Italië.
‘Dan gaan we daar vanaf nu verandering in brengen!’
B. sprintte de straat uit. Het duurde lang voordat ik naast hem reed.

‘Volg jij de Giro eigenlijk wel?’ wilde B. weten en ik schudde mijn hoofd, omdat dat de enige vorm van communicatie was waartoe ik nog in staat was. B. reed door de polder alsof hij achterna werd gezeten. De ketting lag voor op het grootste blad en achter op het kleinste. Hij was er vol van, hoorde ik zijn ouders zeggen en ik probeerde het gevoel van angst voor wat nog volgen zou zoveel als mogelijk te verstoppen.
‘Erik Breukink’ riep B. ‘Erik Breukink, die gaat de Giro winnen, let maar eens op!’
‘Staat hij bovenaan dan?’
‘Jemig, man! Leef jij onder een steen!’
En ik zei dat ik de Tour de France mooier vond, wat B. het meest onzinnige vond dat hij in weken had gehoord.
‘En dan heb jij geen enkel idee hoeveel onzinnigs ik heb gehoord!’
Hij lachte heel hard om zijn eigen grap.

ebreukinkWe reden verder. Ondanks de frisse wind, zweette B. alsof hij opgenomen was in een persoonlijke hittegolf. Ik bekeek zijn fiets. Een mooi en licht model waarvan ik alleen maar kon dromen.
De bidonhouder was leeg.
‘Heb je geen bidon?’ en ik bood hem een slok van mijn limonade aan.
‘Nee joh, van drinken krijg je dikke benen,’ lachte B. ‘Een mens eet en drinkt veel meer dan strikt noodzakelijk is!’
Daarna vertelde hij zeker een kwartier lang over dieren die ook niets aten voordat ze op jacht gingen waardoor ze veel scherper waren en dat dit overgenomen was door strijders uit lang vervlogen tijden die soms dagenlang vastten en dan voortgedreven werden door iets dat veel dieper zat, hun diepste levenskern, wat vele malen sterker was dan voedsel, waardoor ze veel meer konden geven waarin hij overigens een link zag met wielrenners die ook al zwoeren bij matigheid omdat je rank moest zijn om bergen te beklimmen, kijk maar naar Erik Breukink, zo’n mooie, slanke man.
En ik wilde heel graag naar huis, omdat de gemoedstoestand van B. mij deed denken aan een snikhete broeierige dag met een onvermijdelijk eind. In de verte verkleurde de lucht en ik wilde er zo ver mogelijk bij vandaan zijn, hoewel ik geen idee had waarvoor ik nu precies bang moest zijn.

B. wist heel veel over Erik Breukink. De achtergrond van zijn vader, een fietsenfabrikant, de ploegen waarvoor hij had gefietst, zijn erelijst en nog heel veel meer. En telkens wanneer hij mij iets vroeg, wist ik het antwoord niet en riep B. bijna verontwaardigd uit dat hij altijd had gedacht dat ik een wielrenner was. Ondertussen waren we al zeker 50 kilometer van huis en stelde ik heel voorzichtig voor om richting huis te gaan en misschien wat te eten in het volgende dorp waar misschien wel een bakker zat.
‘Prima’ zei B.

Het gebeurde toch nog onverwacht. B. begon nog harder te zweten en ging steeds langzamer fietsen.
‘Gaat het wel?’ wilde ik weten en B. antwoordde dat een renner soms door dat soort moment heen moet trappen om sterker te worden. Even later begon hij te slingeren. We stapten af en B. plofte languit in de berm. Hij zag mooie dingen, vertelde hij. De honger had ruimte gemaakt voor zaken waar andere mensen geen oog voor hebben, omdat ze bang zijn voor de grens en daar voor de zekerheid maar ver vandaan blijven en daardoor niet weten wat ze missen.
Hij sloot heel even zijn ogen en hield zijn mond, wat heerlijk was.
Toen hij zijn ogen weer opende, schetste hij het profiel van de rit die de renners deze dag in Italië af moesten leggen. Het ging van Misurina naar Corvara en B. sprak de namen uit alsof hij uit Italië kwam.
‘Zullen we verder gaan?’ vroeg ik toen B. heel even een gat liet vallen in zijn woordenstroom.
B. zei dat hij er klaar voor was.

Pas uren later waren we weer thuis. Soms reden we niet harder dan 15 kilometer per uur. Het leek wel alsof alle energie die B. nog overhad gebruikt werd om te praten. Eindeloos veel praten. Over de Giro, over Erik Breukink, over de mannen die in het verleden allemaal de Giro gewonnen hadden en zijn eigen ambities die even grenzeloos waren als de in korte tijd verworven kennis van de wielersport.
Bij een telefooncel had ik voorgesteld mijn vader te bellen. B. was heel erg boos geworden.
‘Wat denk je zelf? Een jongen als Breukink stapt ook niet in de bezemwagen, omdat zijn maag leeg is! Doorzetten! Daar gaat het om in de wielersport!’
Gelukkig vroeg B. niet of ik een volgende keer weer met hem op pad wilde gaan. Ik weet bijna zeker dat ik die vraag ondanks alles met ja beantwoord had.

’s Avonds na het eten, keken mijn ouders naar het 8 uur journaal en toen ik het woord Giro hoorde, spitste ik mijn oren. De man vertelde vanachter zijn desk dat het roze van de schouders van de Nederlander Erik Breukink was verdwenen omdat hij minuten had verloren als gevolg van een stevige hongerklop die hem vrijwel zeker de zege in deze grote rittenkoers zou kosten.
De volgende dag zou de Fransman Laurent Fignon vertrekken in het roze.

Een paar dagen later begon B. weer te somberen. Zijn moeder kwam er speciaal voor langs om het te vertellen. Het had weer toegeslagen. Ze moesten er maar mee leren leven, hoewel dat niet meeviel. Ze haalde bijna moedeloos haar schouders op en stond erbij alsof ze de hele wereld op haar schouders droeg.
’s Avonds parkeerde de vader van B. de fiets op de slaapkamer die eruit zag als een puberkamer. Het was alsof de tijd er had stilgestaan.
De moeder vouwde het Panasonic-tenue keurig op en legde het in zijn kast.

Joost-Jan Kool