Was ik ooit in mijn leven zo bang geweest?

Ik bevond me in een fietsend inferno, om me heen krioelden de duivels. Dwazen die met ware doodsverachting vochten voor een plek aan de bumper van een auto. Krampachtig hield ik mijn stuur vast, mijn vingers op de remgrepen; klaar om op elk gewenst moment te knijpen. Zover als mogelijk rekte ik me uit, zoekend naar een eiland van ruimte en veiligheid in een zee van deinende ruggen. Een krakend frame, het geluid van knappende spaken, een schreeuw. Piepende remmen, gevloek en gescheld. Nog geen twee meter bij me vandaan krulde iemand zijn fiets om een plaatsnamenbord. We reden het dorp Puttershoek uit. Een remgreep schampte mijn kont, een schouderduw van rechts; een zwenk naar links. Doodsverwensingen, een duw naar rechts. Het peloton stuiterde nu over de smalle, winderige dijk. Als een raket, klaar om afgeschoten te worden, maar een dikke kerel met een vlag in zijn vlezige knuisten hield ons tegen. Met zijn bovenlichaam uit het dakraam gestoken sloeg hij ons gade, schold op de renners die zich aan de auto vasthielden. De spanning hoopte zich op. Nog even en dan zouden we ons als een kudde bezeten zwijnen in de afgrond storten. Klaar om te sterven of om in ieder geval volledig naar de kloten te gaan.

‘‘Harde wind uit het westen’’, was er een half uur eerder in de kleedkamer geroepen. Voorbij ’s Gravendeel zou het zeker op de kant gaan. Vorig jaar nog gingen ze even voor Puttershoek met 50 man op een hoop; stoere verhalen van mannen met opgedroogde korsten op hun poten. Ik had nog een boterhammetje naar binnen proberen te schuiven, maar mijn slokdarm kneep het weer naar buiten. Sportdrank erbij, stouwen die handel! Ik voelde me als een gans die zijn lever een paar weken later als foie gras aan een kerstpakket kwijt zou raken. Kokhalzend baande het mengsel zich een weg naar beneden waar het als een hinderlijke steen in mijn maag bleef liggen. Temidden van alle andere rotzooi die ik hoofdzakelijk uit onzekerheid naar binnen had gewurmd. Moest ik nu alweer poepen? Er stond een rij voor de WC. Ranzige dampen kropen onder de deur vandaan, vermengde zich met de geur van massageolie en naast de pot gemikte urine. Het was de geur van spanning, van angst, maar ook van het verlangen om los te gaan. De druk in mijn buik ebde weg, godzijdank! “Zin in?” vroeg een clubgenoot die naast me op het houten bankje zat. “Best wel”, loog ik. “En jij?” “Gezopen gisterenavond, verwacht er niet veel van”. Daarna goot hij een flesje sportdrank naar binnen. Ik had geen behoefte meer aan sociaal wenselijk gedrag en klikklakkend over de witte tegels verliet ik de kleedkamer. De frisse lucht deed me goed. Heel even maar, totdat de spanning me weer bij de keel greep. Met knikkende knieën stapte ik op mijn fiets. Ik voelde me slap. Moest ik nog wat eten? Alleen de gedachte al deed me kokhalzen. Er hing een plastic plaatje met een nummer aan mijn frame. Op mijn rug prijkten twee rugnummers. Net als renners op tv; eindelijk was ik een echte coureur geworden. Na vandaag zou het voorbij zijn met de criteriums, met die kinderachtige rondjes om de kerk. Geen hinderlijke bochten en volksmuziek, maar lange rechte polderwegen, het suizen van de wind en het brullen van de motoren. Dit was het echte wielrennen! Criteriums, dat was spielerei. Mannen werden gemaakt in de waaier, niet op een beschut rondje midden in een dorp.

Wat een naïeve klootzak was ik toch! Het echte wielrennen? Mijn reet! Dit hier was de hel op aarde en ik had er helemaal niets te zoeken. Als een ballon werd ik door een peloton vol doorgeslagen gekken gegooid. Mafkezen die vochten voor de beste plek achter een bumper op een weg die slechts 10 renners breed was. Nummer 11 en 12 hobbelden in de berm. Nummer 13 en 14 duvelden van het talud af naar beneden. En dit was nog maar het begin. Wat stond me nog meer te wachten? De vlag ging omlaag, de snelheid omhoog. De Omloop van de Hoeksche Waard was begonnen.

Mijn wereld verkleinde zich; een achterwiel, een witte streep, een strookje zwart asfalt en een uitgereden berm. Ik stopte met denken en schakelde alles uit wat geen functie in het overleven had. Ik hing aan een zijden draadje boven een gapend ravijn en het draadje waaraan mijn voorganger hing was al net zo fragiel. Niet aan denken! Fietsen! Kaken op elkaar en bidden dat die klootzak voor me niet zou lossen. Ik verlangde naar een bocht, naar het gezellige gekeuvel van een speaker en De regenboog van Frans Bauer en Marianne Weber. Het ging verschrikkelijk hard; ik durfde niet op mijn teller te kijken. Had geen besef van tijd en plaats. Hoe lang waren we al onderweg? Zomaar opeens dacht ik aan de film Antonia. Een man in het dorp waar het verhaal zich afspeelde, verhing zich. Nooit meer denken, nooit meer denken zei hij net voor zijn suïcide. Nooit meer denken. Het zinnetje nestelde zich als een mantra in mijn hoofd. Nooit meer denken, nooit meer denken. Ik raakte in een roes, begon te wennen aan de pijn en genoot van mijn primaire overlevingsstrijd. Nooit meer denken, fietsen. Opeens geschreeuw, door de lucht vliegende fietsen en remmende motoren. Ik probeerde nog te remmen, maar klapte vol in de stapel carbon, lycra en mensenvlees. Naast me zat een jongen. Aan zijn kapotte shirt af te leiden kwam hij uit Groningen. Zijn helm stond scheef op zijn hoofd. Naast de weg stond een huis. In de riante tuin sprongen kinderen op een trampoline. Ze leken niet geïnteresseerd in de stapel vloekende mannen die zich voor hun huis had opgehoopt. This used to be my playground zong Madonna in mijn gedachten en het ietwat zeurderige deuntje nestelde zich in mijn hoofd. Ik neuriede zachtjes mee.

“Godverdomme, die klootzakken rijden gewoon door! Wat een laffe honden!” Om me heen werd er paniekerig geschreeuwd. Renners, ploegleiders en juryleden renden door elkaar heen. Als een gezin op maandagochtend dat dwars door de wekker heen geslapen had en nu een wanhopige poging deed om alsnog op tijd op school en kantoor te komen. Een kerel met een halfgeopende blouse duwde mijn fiets in mijn handen. Als een oude kerel stapte ik op. Bloed droop uit mijn knie. Mijn heup was geschaafd. In de berm ontfermden mannen met gele hesjes zich over de meest onfortuinlijke renners. Ik verlangde hevig naar een criterium, een rondje vergoeding na een valpartij, even bijkomen, schade opnemen en dan weer netjes aansluiten in de groep. Liefst een paar plekken verder van voren dan voor de val. Frans Bauer drong zich tussen mij en Madonna in. De verlammende combinatie sloeg op mijn benen. Moest ik nog wat eten? In de verte reed een klein groepje renners. Ze verdwenen langzaam uit beeld. Af en toe, door een opening van de verder gesloten elzenhaag, waren ze nog even te zien. Een man of 25, meer waren het er niet.

“Als ik zo moet winnen, dan liever niet!” riep de jongen uit Groningen. Ik knikte, maar wist dat ik, als ik in die voorste groep gezeten had, gewoon volle bak had meegedraaid. Wielrennen was ook, misschien wel vooral, uit je doppen kijken en van voren zitten. Wie in de mongolenwaaier reed, had geen recht van spreken. Dan kon je er op wachten dat je vroeg of laat de slag zou missen. Was het niet door een breuk in het peloton dan was het wel door een valpartij. Die jongens die nu in de verte reden, hadden hun zaakjes goed op orde, wisten hoe het spel werd gespeeld. “Ongelooflijke klootzakken zijn het,” riep ik terug. Er formeerde zich een groep en al snel zat de vaart er weer in. Ik had moeite om te volgen; de val had de geest uit de fles geslagen. Tevergeefs zocht ik naar de bijna meditatieve situatie waarin ik me voor de val had bevonden. Madonna en Frans Bauer zongen nu om beurten in mijn hoofd. Ik loste, volgauto’s met renners aan de bumper stoven me voorbij. Getetter en getoeter. Daarna werd het stil, oorverdovend stil. Ik keek op mijn teller: 36 kilometer gereden, 42,5 gemiddeld. Ik had geen enkel idee waar ik was.

Ik geneerde me dood om hier zo rond te rijden. Eerder die dag nog was ik bijzonder trots op mijn dubbele rugnummer en kaderplaatje geweest. Nu echter maakte het aan iedereen duidelijk wat ik was: een geloste coureur, een loser. Ik hoopte maar dat niemand me zou zien en wilde snel terug naar het dorp waar we eerder die dag waren gestart. Het leek al een eeuwigheid geleden. Madonna en Frans waren verdwenen. Om me heen een verlaten land. Vlakke, uitgestrekte akkers en af en toe een boerderij. Verder was er helemaal niets te beleven. Het leek wel of ik in Noord-Frankrijk was. Ik schakelde op het binnenblad, de koers was nu echt voorbij.

Ik moest poepen en nu echt. Hoe ver zou het nog zijn naar Puttershoek? Ik had geen idee, maar wist wel dat er snel iets moest gebeuren. De druk in mijn darmen nam in rap tempo toe en was nu te vergelijken met de drang van een popelend peloton op de bumper van een jurywagen. Redde ik het nog tot de sporthal, tot dat bevrijdende toilet waar ik eerder die dag mijn neus voor had opgehaald? Nu was het de plek waar ik het allerliefste wilde zijn. Midas Dekkers schreef ooit dat een mens meer geluk ontleende aan zijn stoelgang dan aan het nuttigen van een maaltijd. Hij verwees naar de stralende glimlach waarmee mensen terugkeerden van het toilet als ze lekker hadden gepoept. Ik kon me er volledig in vinden. Koortsachtig zocht ik de omgeving af; geen huis of café te bekennen. In de berm dan maar? Maar waarmee zou ik dan mijn kont af moeten vegen? Ooit had ik Michael Boogerd horen vertellen dat renners in de Tour de France hun billen met een koerspetje kuisten. Ik had het een raar verhaal gevonden; je kunt toch ook gewoon een rol toiletpapier in de volgauto gooien, waarom knoeien met een petje? Maar goed, een petje had ik ook al niet, dus als het al werkte, had ik er nu helemaal niets aan. Billenknijpend gooide ik de ketting weer op het grote blad en reed zo hard ik kon op zoek naar mijn bevrijding.

De kleine woning werd omringd door een grote tuin met een keurig gemaaid gazon. Direct daarachter strekten de akkers zich uit tot aan de horizon. Een man in een overall kroop op zijn knieën over de grond en knipte de kantjes van het gras. Ik twijfelde geen moment en stuurde mijn fiets in de dikke laag grind die op de oprit lag. De geur van vers gemaaid gras prikkelde mijn neus. Ik was allergisch voor gras en was als de dood dat ik moest niezen.  De man kwam direct op me afgestapt. Ik schatte dat hij 70 jaar oud was. Onder zijn overal droeg hij een keurig overhemd met een stropdas. “Kan ik even van uw toilet gebruik maken?” vroeg ik met dichtgeknepen billen. “Doe jij ook mee aan dat fietsen?” zei hij zonder antwoord op mijn vraag te geven. Hij keek me doordringend aan. “Ik ben gevallen” loog ik half. “Gekkenwerk allemaal,” zei hij stellig, “Kon vanmorgen niet eens mijn pad af met de auto. Ik vind het ongelofelijk dat ze dat allemaal maar goed vinden. Belachelijk. Sportverdwazing!” Ik voelde niet de behoefte hem tegen te spreken, wilde alleen maar naar zijn toilet dat gezien de keurigheid van de tuin een oase van schoonheid moest zijn. Een lekker geurtje, leuke tegeltjes met spreuken aan de wand en een wasbak met een zeepje. Ik keek hem nu bijna smekend aan. “Goed dan, door de achterdeur rechts, dan de woonkamer door en dan links de hal in”.

Binnen was het al net zo keurig als in de tuin. Een vrouw met een grijze knot in haar haren, boende de tafel en uit een stereotoren met een eikenhouten kast klonk gewijde muziek van Johannes de Heer. “Van uw man mocht ik naar het toilet,” riep ik. Daarna rende ik door het huis naar de aangewezen plek. Wat ik ervan verwacht had, kwam uit; het was een heerlijk toilet. Boven de WC-rol houder hing de klassieker Denk niet na het laatste vel, wie na mij komt die redt zich wel. Mijn koersschoenen verdronken bijna in een hoogpolige mat en op de stortbak stond een bakje met zakjes vanillearoma. In een mandje lag de zaterdageditie van het Reformatorisch Dagblad.

Een paar minuten later verliet ik opgelucht, maar ook wel een beetje beschaamd het huis. “Dank u,” riep ik naar de man die nu met een hark het gras op een hoop schoof. “Stop!” hij kwam op me afgerend, greep me bij mijn arm en keek me indringend aan: “Sportverdwazing, dat is wat u in uw macht houdt. Een Baäl, ja dat is het! Ik heb jullie wel horen vloeken vanmorgen; het was alsof er 150 duivels langsfietsten. Zijn ogen begonnen vervaarlijk te schitteren. Daarna citeerde hij zo maar uit het niets: “Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut”. Hij klemde zijn hand nog strakker om mijn arm en vervolgde gedecideerd: “Maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens.” Hij besloot met: “1 Timotheüs 4 vers 8”. Ik voelde me opgelaten; had ik weer: gepoept in het huis van een ouwe baas die me wilde bekeren. “”Sorry meneer, ik heb hier niet zo”n behoefte aan, ik wil graag verder.” Zijn hand liet mijn arm los: “Het is mijn taak u te waarschuwen, maar als u niet wilt, dan moet u het zelf weten. Dan moet ik u laten gaan. Met pijn in mijn hart”. Zo snel als mogelijk reed ik weg. Ik voelde me raar en slap. Moest ik nog wat eten? Ik had trek in een frietje.

Nog geen half uur later reed ik over de dijk waarover we eerder die dag het dorp hadden verlaten Puttershoek weer binnen. Nu was het er doodstil en herinnerde niets nog aan het slagveld dat zich hier had afgespeeld. Ik passeerde het plaatsnamenbord; geen fietsrestanten. De woorden van de man waren in mijn hoofd blijven hangen. Het maakte herinneringen los aan vroeger, aan de zondagsschool, de kerk, aan mijn opa die uit de bijbel las. Ook bij de finish was alles nog rustig. Er hingen een paar mensen van de organisatie rond en over de radio waren flarden te horen van een enerverende strijd ergens in de Hoekse Waard. Ik had er geen behoefte aan; was te teleurgesteld in mijn eigen falen. In stilte kleedde ik me om achter de auto. In de kleedkamer, de confrontatie met andere verliezers, had ik geen zin.

Daarna begon het lange wachten op een ploeg- en reisgenoot die de koers wel uitreed. De woorden van de man lieten me niet los. Niet dat ik de religieuze lading ervan deelde, maar toch; een hele dag op pad voor nog geen 40 kilometer koers. Zeker voor vandaag kon ik me de vraag stellen welk nut mijn lichamelijke oefening had gehad.

Ik besloot een lekker frietje te kopen.

Joost-Jan Kool