Toen K. op 17 november 1959 geboren werd, wist hij niet dat zijn wielercarrière al op 23 mei 1977 voorbij zou zijn.

Het was geen familie van coureurs, die van K.

Voetbal, dat wel. Op zondag trokken ze met z’n allen naar hun vaste plaats op de tribune: opa 1 – een man met geld -, oma 1 (soms was ze erbij, zeker niet altijd, ze at liever gebak met de buurvrouwen, en werd dik), vader, moeder en klein broertje. K. zat er maar een beetje bij. Hij begreep niets van voetbal. En eerlijk: hij kon het niet. Dat wist hij, hij had het op de speelplaats al genoeg ondervonden. En de voorbije zomer, in Spanje op vakantie met opa 2 – de leuke, niet de man met geld – en oma 2 (de vriendelijke), lukte niets aan het zwembad. K. en een bal: neen.

Toen K. elf was, sloot hij zich toch aan bij de favoriete voetbalploeg van opa 1. “We gaan het eens proberen”, had hij gezegd. En K. deed wat hij zei. Na drie weken, kreeg K. een plaats op de bank bij de miniemen. Na vijf weken mocht hij voor het eerst invallen. Het werden zeven verschrikkelijke minuten. K. wist niet waar hij moest lopen, hij trapte de bal buiten, kopte naast de bal en stond vier keer buitenspel. In de auto op weg naar huis zweeg K. de hele rit, die zaterdagnamiddag. Hij keek naar buiten, K. was niet gelukkig. ’s Anderendaags zat hij weer op de tribune. Hij schaamde zich. Zeven minuten had hij gevoetbald, en hij had niets goed gedaan. K. was elf en wist: van voetballen komt niets.

Een week later, thuis tegen de buren van O., speelde K. twee minuten. Het stond 7-2, K. kon niets mispeuteren, dacht de trainer. Hij kreeg geen enkele pass. Hij liep zijn eigen doelman, buurjongen D., in de weg. De spits van O. kon de verloren bal gemakkelijk intikken: 7-3. K. boog het hoofd. Wenen wilde hij niet. Hij zou zich sterk houden. Thuis smaakten de kroketten met kip en appelmoes niet. Terwijl het K.’s lievelingskostje was.

“Ik kan dat niet, voetballen”, zei K. maandagavond tegen opa 2, na schooltijd. Ze aten samen een boterham met choco.

Opa 2 smakte bij het eten, maar K. vond dat leuk. Opa 2 was een gezellige man, K. hield van hem.

“Dat is niet erg”, zei opa 2. “Niet iedereen kan voetballen. V., van hier wat verderop, kan dat ook niet. En P., de zoon van Daniël en Gaby, die kan dat ook niet. En jij ook niet. Geen probleem, jongen.”

K. dacht na. Hij beet in zijn boterham.

“Maar”, zei hij.

“Opa 1.”

Opa 2 slurpte van zijn koffie. Hij smakte nu nog luider.

“Opa 1 kon ook niet voetballen”, zei hij.

K. en opa 2 lachten luid, ze verslikten zich in de boterhammen met choco.

“Jongens toch”, zei opa 2. “Die kon er helemaal niets van.”

Zondagochtend, op bezoek bij S. – derde in de stand – voelde K. zich goed. “Hé, jongens”, riep hij net voor de match zou beginnen, “hé, jongens. Ik kan helemaal niet voetballen.”

Het werd muisstil in de kleine kleedkamer in S.

K. keek rond. “Maar, hé, het geeft niet, hoor!”

De kleedkamer lachte.

Luid, luider en luider.

K. speelde drie minuten.

Het werden zijn laatste drie minuten op een voetbalveld.

In zijn voorlaatste seconde scoorde hij.

De eigen goal werd zijn enige doelpunt ooit.

K. zat op zondag nooit meer in de tribune.

Hij vond fietsen met opa 2 zoveel leuker.

De tochten werden almaar langer, almaar mooier.

Opa 2 kon een stukje fietsen.

K. en hij babbelden en grapten ondertussen.

En ze fietsten.

Kilometers.

En kilometers. Uren zaten ze met z’n tweeën in het stalletje, achter in de tuin van opa 2. Ze sleutelden aan oude fietsen.

K. kreeg een koersstuur. Met een echt lint.

Opa 2 zorgde voor versnellingen.

K. en hij fietsten. Uren tegen de wind.

K. deed het graag.

K. kon fietsen.

Dat voelde hij.

Op 23 mei 1977 was opa 2 vroeg wakker.

Hij ging naar het stalletje en maakte een tas klaar, voor straks.

was op 23 mei 1977 vroeg wakker. Hij at een boterham met choco. Nog een uur, dan was opa 2 er. K. maakte een tas klaar, met koersschoenen, een bidon, een petje, een truitje en koersbroekje. Hij keek naar zijn fiets. Gisteren had hij hem opgepoetst. Dat was niet nodig, hij had dat eergisteren ook al gedaan. Hij draaide aan de pedalen, K. vond het geluid mooi. Hij schakelde. “Goed”, dacht K. “Het is goed zo.” Deze middag reed hij zijn eerste, echte koers, in H., drie dorpen verder. De Hoogstraat, waar de aankomst lag, was moeilijk. Dat wist K. van de trainingsritten. Maar ach; hij zou wel zien. Ik doe het gewoon, zei hij tegen zichzelf: “Ik sprint gewoon mee voor de zege.”

Opa 2 voelde het. Een tinteling. De opwinding voor de eerste koers van zijn kleinzoon.

K. is een goede jongen, dacht opa 2 nog.

De tinteling werd pijn.

De pijn werd dood.

K. reed nooit meer met de fiets.

Filip Osselaer
Laatste berichten van Filip Osselaer (alles zien)