Opeens was hij er. Niemand kende hem, wist vanwaar hij kwam.
Het gebeurde op een doodnormale zaterdagmiddag. Badend in een zacht septemberlicht gleed het leven langzaam naar de zondag toe. Het dorp rolde zich ontspannen op, als een kat luierend in de vensterbank. Her en der rommelden de mensen nog wat in hun tuinen of klitten buren bijeen voor een praatje.

Niemand had hem het dorp in zien rijden, maar nu zat hij daar, op de rand van het trottoir. Hij droeg s163171770412019832_p240_i35_w330een wielertrui met verticale banen in blauw en geel. Op de borst prijkte een rode U. Ik herkende het shirt van de Tour de France op televisie. De pijpen van zijn zwarte wielerbroek flodderden om zijn graatmagere benen. Een donkerbruine, bijna zwarte huid en aan zijn kin een vlassig baardje. Hij moest al heel lang op de fiets hebben gezeten, mager en groezelig als hij was. Waar kwam hij vandaan? En wat hem juist naar ons dorp gebracht?

Het was alsof zijn komst het dorp ruw wakker had geschud. En in mum van tijd stond er een grote groep mensen in een cirkel om de man en zijn fiets die naast hem lag, bij zijn tas waaruit een bundel krantenknipsels stak. De wijkagent, die als eerste naar de man was toegestapt, pakte het op.
‘Frans,’ zei hij. Iedereen keek naar mijn vader, de schoolmeester, maar die stak verontschuldigend zijn handen omhoog.
‘Excuses, ne pas, geen woord’
‘Iemand anders?’
De agent klonk een beetje verveeld. Alsof hij ervan baalde dat er zo vlak voor het weekend nog serieus actie van hem werd gevraagd. De man reageerde nergens op. Alsof hij helemaal alleen op de wereld was.
Alsof er geen dorp was dat hem nieuwsgierig bekeek.

‘Een paar woordjes’ zei een man die ik niet heel goed kende, omdat hij nog maar kort in het dorp woonde. De agent wenkte hem en de man zette een stap in de ruimte tussen de kring en de man waarvan het leek alsof hij zo uit de hemel was komen vallen.
‘Ca va?’ probeerde hij. De man bleef strak voor zich uit kijken. De agent pakte zijn bovenarm. Nu pas viel op hoe vreselijk dun hij was.
‘Cava! Hallo! Cava!!’ Brulde de agent. Het was alsof hij tegen een muur aan schreeuwde.

Ik dacht aan beelden op tv, van arme kinderen in Ethiopië. Een berg vliegen op hun hoofd, een rare bolle buik. Kwam deze man helemaal uit zo’n land hier naar toe gefietst? En als hij dat dan kon, had hij dan wel echt honger gehad? Om mij heen dachten mensen hetzelfde. Een man uit de straat, die ik eigenlijk alleen maar kende van gezicht omdat hij altijd op eenzelfde plek vanaf een stoel de straat in keek, wist te vertellen dat dit wel vaker gebeurde, dat alleen gezonde, vaak rijke mensen zo’n reis konden ondernemen. Terwijl ze beter hadden kunnen blijven om een handje te helpen in hun eigen land. Om hem heen werd er instemmend geknikt. Ik keek weer naar de man, die nog altijd met lege ogen langs ons heen keek. Heel af en toe leek hij zijn blik wanhopig omhoog, richting de hemel te heffen. De hemel die voor sommige mensen gewoon op aarde was, omdat ze uit de hel kwamen. Dat had papa eens gezegd toen we het over de honger hadden aan tafel en mama zei dat ik mijn bord leeg moest eten.

De man, die van een paar woordjes Frans, had zich nu over de man gebogen. Met zachte hand duwde hij de agent iets opzij, die een paar stappen bij de man vandaan zette om zijn visie over de situatie met de omstanders te delen.
‘Het is geen arme drommel’ zei de agent, en hij wees naar de fiets die naast de man op de grond lag. Het klonk als een verwijt.
Het was inderdaad een mooie fiets. Op de buis zat stof geplakt en ik vroeg me af waar dat allemaal vandaan kwam. Het was alsof de wereld aan de fiets hing. De wereld die ik alleen maar kende van de tv, maar die nu gewoon voor onze neuzen op de straat was neergezegen.

Er kwam een auto aan gescheurd: de dokter. De kring maakte een opening, liet de dokter door, sloot zich weer en zette een paar stappen richting het middelpunt van de opwinding, het onverwachte vertier. De dokter ging zwijgend te werk. De man reageerde nog altijd helemaal nergens op. Opeens hield hij iets onder de neus van de man die omhoog schoot alsof hij gebeten werd. Als een bang konijn keek hij richting ons, richting de kring nieuwsgierige dorpelingen die voor hem als de lampen van een koplamp moesten zijn.
‘In shock,’ meldde de dokter. ‘en leeg, misschien wel oververmoeid. Geef die man alsjeblieft wat te eten, dan is hij er snel weer bovenop’

Een half uur later zat hij bij ons aan tafel. We aten friet, maar de dokter had gezegd dat soep beter was.
‘Doe maar kip, of groente of zoiets, voor de zekerheid geen varkensvlees’, wat wel wat reactie had gegeven in de inmiddels wat uitgedunde groep. Vragen over zijn geloof, maar ook verwijtend in de sfeer van eten wat de pot schaft enzovoort.
Hij moest ergens slapen, had de agent gezegd. Sowieso kon dat in de politiecel, wat de meeste mensen een prima oplossing had geleken. Er werd wat gemompeld over een gloednieuwe televisie, niet weten wat je in huis haalt, wellicht drugs in het spel en dochters van bijna 18 jaar oud die men liever niet voor een onbekende leeuw wenste te werpen. Opeens was mijn vader naar voren gestapt.
‘Laat hem maar met mij mee gaan’.
Trots en angst vochten om voorrang in mijn hoofd.

Hij at gulzig van de soep. Gewoon netjes met een lepel, hoewel de kinderen op de televisie altijd met hun handen aten. Al die tijd had hij gezwegen, maar zomaar opeens begon hij te praten, een beetje Engels, een half woord Nederlands. Of hij ook een beetje friet mocht, was de boodschap. Met een klodder mayonaise.

‘Tired, very tired.’
En papa zei dat hij dat begreep en dat er een slaapplek voor hem gemaakt zou worden. Ze gingen samen naar boven, richting de zolder waar een bed stond waarin oma sliep wanneer ze kwam logeren. De tas stond nog altijd bij de tafel en mama zei dat ik die maar naar boven moest brengen. Op de trap naar boven, passeerde ik papa die nog wat spulletjes ging halen.
‘Hou hem maar even gezelschap. Hij heet Joseph, dat heeft hij net verteld’.
Joseph zat op de rand van het bed. Hij zag er beter uit dan eerder die dag. Ik gaf hem zijn tas en hij sloeg zacht met zijn slanke hand op de rand van het bed naast hem. Hij droeg inmiddels een dunne linnen broek en een sweater.
‘Come, sit here’.
Hij keek heel vriendelijk.
Ik zat nu naast hem en wist eigenlijk niet wat te zeggen. Niet dat er geen vragen waren, maar het was alsof de taalbarrière en de onverwachtheid van de situatie ze tegen hielden.

‘Here, look’ en Joseph pakte een stapel knipsels uit zijn tas. Ik zag afbeeldingen van renners, vooral Fransen. Veel onbekende mannen, maar ook foto’s waarop ik Bernard Hinault en Laurent Fignon herkende.
‘Great men,’ en de vinger van Joseph gleed bijna liefdevol over het groezelige papier.
‘My dream, bikeracing,’ daarna keek hij naar het dakraam, met een blik die mij deed denken aan eerder die dag.
‘Not possible in my country.’
Ik wilde vragen waarom. War? Poor?
Het leek alsof de woorden in mijn mond bleven plakken. In gedachten zag ik hem weer zitten, daar op die stoep. De leegte in zijn ogen. Nu leek het alsof ze glommen.

De volgende morgen heel vroeg vertrok Joseph weer. Niemand wist waarheen. Het dorp praatte er nog weken over na, de wildste verhalen deden de ronde.
Papa zei dat het niet uitmaakte waar iemand vandaan kwam en wat hij wilde. Het ging erom dat we eigenlijk allemaal op zoek waren naar onze dromen. En voor sommigen lagen die gewoon voor het grijpen, soms gewoon in de eigen straat, en anderen moesten er voor op pad.
Soms heel ver van huis, net als Joseph.

Joost-Jan Kool