‘Zaaf’, zei de man, terwijl hij mijn uitgestoken hand schudde. ‘Abdel Kader Zaaf’ voegde hij eraan toe. Hij keek er trots bij. Ik Zaafbekeek de man die naast me in de besneeuwde berm lag. Hij droeg van die grauwe wielerkleding die ik herkende van oude zwartwitfoto’s uit de Tour de France. Zijn donkere huid leek wel gelooid. Vreemd genoeg vond ik het volkomen normaal dat hier een wielrenner naast me lag die zich voorstelde als Zaaf. In de verte luidde een kerkklok. Het geluid dwarrelde weg met de sneeuwvlokken die nu in rap tempo de wereld bedekten. Ik deed een poging de slagen te tellen, maar raakte al snel de tel kwijt. Eerlijk gezegd boeide het me niet hoe laat het was. Het was in ieder geval veel later dan ik me voorgenomen had om de verjaardag te verlaten. De afspraak was dat we vroeg zouden vertrekken de volgende dag. Samen met een goede vriend op zoek naar betrouwbaar ijs in Friesland. Goede voornemens die verdampten toen de whisky op tafel kwam en ik bleef zitten. Bang om wat te missen, benieuwd naar wat de nacht verder brengen zou. De man riep dat hij het verschrikkelijk warm had en hij iets te drinken wilde.

Even daarvoor zat ik nog op de fiets en trokken mijn bandjes dunne sporen door de witte sneeuw. De kou kraakte mijn botten en ik verlangde hevig naar mijn bed en de warme rug van mijn vrouw. Ik plaatste mijn ellebogen op het stuur van mijn racefiets. Met mijn vuisten omklemde ik de uiteinden van een denkbeeldig ossenkopstuur. In een perfecte cadans sneed ik door de duisternis. Mijn benen maalden bijna automatisch in het rond, het bovenlichaam roerloos, recht als een plank boven het frame. Er hing een klodder snot aan mijn neus. Net als bij Erik Breukink. Ik voelde altijd de drang die fluim tussen neus en wijsvinger te pakken en aan zijn broek af te smeren. Precies zoals ik dat bij mijn kinderen deed. De sneeuw bedekte mijn schoenen, mijn bovenbenen en mijn hoofd. De weg voor me voerde kaarsrecht de vlakke polder in, maar gaf me het gevoel naar de top van de Passo di Gavia te voeren. Een paars shirt, het hoofd een beetje scheef. Een bijna devote houding. Eerbied voor de elementen die sterker waren dan wie dan ook. Er reed een auto achter mij. Net als bij Johan van der Velde in die sneeuwjacht bovenop de Gavia. Erik Breukink met zijn snotneus won de etappe. Van der Velde zat toen met een stel kleumende en jankende renners in een bus. Net voor de finish stapten ze uit en rilden ze het laatste stuk naar de finish toe. De autolichten beschenen zijn lichaam, zonder ogen, zonder herinnering. Of was dat in het Kronenburgpark. Ik hoorde Frank Boeijen zingen. De auto achter me toeterde.

Waarom lag ik hier in die berm vlakbij een sloot? Was ik uitgegleden? Aangereden? Vaag herinnerde ik me de auto die heel even mijn wereld had verlicht. De duisternis die daarna nog intenser was, de vlokken sneeuw die me opeens volledig hadden gedesoriënteerd. ‘Kijk, je fiets’. Zaaf wees naar mijn fiets die net voor me op het ijs geschoven was. Een dun laagje sneeuw bedekte het frame. Kon ik al op het ijs? Ik twijfelde; op de verjaardag had ik gehoord dat je alleen nog maar in het noorden van het land kon schaatsen. ‘De Zaaf?’ wilde ik eerst weten. ‘Ja, ja de Zaaf, de sukkelaar, de idioot die met zijn zatte kop de verkeerde kant opreed. Hebben we dat verhaal ook meteen maar gehad’. ‘Heb je het niet koud?’ wilde ik weten. Ik wees naar zijn blote benen en zijn bezwete gezicht. ‘Koud? Had ik het maar koud. Het is hier bloed verziekend warm en ik heb ongelooflijke dorst. Moordenaars zijn het! Meer dan 200 kilometer in deze afgrijselijke hitte! Dat is zelfs voor mij niet te doen!’ Ik gaf niet meteen antwoord, probeerde me de geschiedenis, die vrijwel iedereen kent, weer voor de geest te halen. Opeens wist ik het weer en speurde de omgeving af naar een plataan. Tevergeefs; er stonden hier alleen knotwilgen en een verdwaalde populier. Peppels, zoals mijn opa ze ook wel noemde.

Maar wat zat die Zaaf eigenlijk te zeuren? Hij koos er toch zelf voor om aan een solo van meer dan 200 kilometer te beginnen? Daarbij had ik weleens gelezen dat het peloton zo af en toe knettergek van hem werd met zijn belachelijke monsterontsnappingen. ‘Hee Zaaf!’ Hij keek me aan. ‘Waarom zeuren? Je had ook lekker een keer in het peloton kunnen blijven. Een beetje lachen om die idioten die een paar kilometer verderop hun kloten eraf aan het draaien waren. Gewoon een koolblaadje in je nek, af en toe een bidonnetje vullen bij de dorpspomp en zonder al te veel gedoe naar Nîmes fietsen. Maar nee, jij moest zonodig in de aanval gaan, jezelf in de kijker rijden. En dan ook nog eens twee flessen wijn in je mAbdelkader Zaafik smijten. Beetje makkelijk Zaaf, om de schuld bij anderen neer te leggen’. Zaaf leek even van zijn stuk gebracht en keek me dan ernstig aan. ‘Wat zou jij gedaan hebben? De Tour de France zou ik toch nooit winnen. Moest ik dan maar een beetje anoniem mee gaan fietsen? En we hadden ook nog eens ploegleider Salazar die ons helemaal gek maakte met zijn ellendige geschreeuw. Maar vergeet niet; Molines, mijn landgenoot, won de etappe. Zo kansloos waren we dus helemaal niet. We waren echt geen zielige koekenbakkers. De eerste Afrikaanse etappezege in de Tour de France. Maar daar hoor je niemand weer over’. Stilte.

Ik keek naar de witte weilanden, de wolken die in woeste slierten langs de maan joegen en de boerenschuren die als witte rechthoeken afstaken tegen de duistere hemel. Een groot contrast met de verzengende hitte van de Languedoc. Een strak blauwe hemel, geen wolken die het zonlicht dempten. Meer dan 40 graden was het die bewuste dag geweest. En dan ook nog eens zelf voor je drank moeten zorgen. Geen wonder dat het zo maar een keer mis kon gaan. Wat dat betreft kon ik me wel wat voorstellen bij Zaaf zijn verhaal. Ik was een keer op vakantie geweest in hetzelfde gebied. We gingen er met de TGV naar toe. De trein reed in tegengestelde richting als de renners die 28ste juli 1950. Af en toe stopten we op een station. De hitte zinderde door de opengeslagen deuren. Het landschap was doods, dor en verlaten en ik was blij dat ik er met een trein met airco doorheen gereden werd. ‘Zaaf, wilde je serieus weer starten de volgende dag?’ ‘Ach, je probeert eens wat. Ik wilde zo graag die Tour de France uitrijden. Maar eigenlijk wist ik wel dat het kansloos was’ Hij gooide een takje op het ijs. Het bleef liggen naast mijn fiets die nu bijna helemaal onder de sneeuw verdwenen was.

‘Zeg Zaaf, die fiets, wat gaan we daarmee doen?’ Zaaf keek me verbaasd aan: ‘Hoezo we? Ik ben al meer dan 20 jaar dood. Je zult het zelf op moeten lossen. Had je maar niet zoveel moeten zuipen’. Ik werd boos. ‘Ja, lekker Zaaf; zeggen dat je dood bent. Zo kan ik het ook. Wie zegt eigenlijk dat ik nog leef! Ik zit hier toch niet voor niets met een dooie kerel aan de waterkant’. Zaaf wees naar mijn knie. Er liep warm bloed langs mijn been. ‘Ik denk dat je er nog bent, maar helemaal zeker weet ik het niet’. ‘Oké, oké, maar dat van die drank vind ik echt lullig Abdel. Jij had ook genoeg gezopen die dag’. ‘Ho, ho! Nu werd Zaaf ook boos. ‘Dat roept iedereen, maar als je een beetje je klassiekers kent, had je vast ook gelezen dat ik in 1982 in Parijs het echte verhaal heb verteld. Maar ja, dat is veel minder interessant. Ik zal het je vertellen: ik ben genaaid; iemand anders gaf me die fles pure alcohol en ik maar denken dat het water was’. ‘Tuurlijk, Abdel, en jij denkt dat iedereen dat gelooft? Je staat nog steeds in de boeken als die idioot die met zijn zatte kop de verkeerde kant op fietste. De verkeerde kant op fietsen. Dat is echt wel legendarisch belachelijk. Trouwens, je hebt genoeg verdiend aan dat verhaal; lekker geld opstrijken met het fietsen van criteriums en drankreclames. Beetje flauw om jaren later, toen je allang niet meer fietste met een ander verhaal te komen’. Zaaf haalde zijn schouders op en begon te lachen. ‘Kan best waar zijn allemaal, maar ik heb de Tour de France uitgereden. Dat zal jij me nooit nadoen, mannetje’.

Ik probeerde in beweging te komen. De kou was diep in mijn lijf getrokken en mijn arm en knie deden pijn. ‘Wees blij dat je gezopen hebt,’ lachte Zaaf; ‘anders was de pijn echt niet te harden geweest’. Ik wilde naar huis. ‘Hou je bek, Zaaf, help me liever een handje met die fiets. Jij weegt niks, je kunt zo het ijs op.’ Ik schoof voorzichtig naar de kant van de sloot en zocht met mijn voet naar het ijs. Het was gestopt met sneeuwen en de lucht trok een beetje open. Werd het al morgen of was het de maan die de wereld bescheen? Met een voet leunde ik nu op het ijs. Als ik me helemaal strekte, kon ik net bij mijn fiets. Het ijs kraakte gevaarlijk en mijn rechtervoet zakte weg in het ijskoude water. Ik grabbelde naar mijn fiets. Een versnellingskabel, een uiterste krachtinspanning. ’Zaaf! Zaaf! Help nou toch! Ik gleed tot mijn knie weg in het wak. Zaaf keek niet meer naar me om en sliep verder in zijn greppel.

Opeens een hand in mijn kraag, een schreeuw, voetstappen. Even later stond ik weer op de kant. Mijn fiets lag voor me in de berm. Een ijzige kou trok vanuit mijn voet en onderbeen door mijn verkleumde lichaam. Een stekende pijn, alsof mijn been in de brand stond. Gek eigenlijk, een branderig gevoel en toch zo koud. Er stonden een man en vrouw naast me. Ik kende ze vaag uit het dorp. Zaaf was nergens meer te zien. ‘God, jongen, waar was jij mee bezig’, riep de man. ‘En wie is Zaaf? Is er nog iemand? Moeten we nog verder zoeken.’ Het koude water had me weer bij mijn positieven gebracht en ik besefte dat mijn geroep om Zaaf raar over moest zijn gekomen. ‘Er is verder niemand. Bedankt dat jullie me hebben gered’. Ik pakte mijn fiets en maakte aanstalten om weer op te stappen. ‘Je hebt het veel te koud, wij brengen je wel thuis, ’zei de vrouw. ‘Je woont toch in Lexmond? Dat is nog een aardig eind. Zelf fietsen is echt niet verantwoord. ‘Ach, gaat wel’, zei ik. ‘Ik heb het niet echt heel koud’. Het koste me alle moeite mijn lichaam stil te houden, mijn tanden schuurden op elkaar in een poging ze te controleren. ‘Weet je het zeker?’ vroeg de man. Ik knikte. ‘Het is goed, ik kom er wel’. Daarna stapte ik op mijn fiets en reed de duisternis in. Het begon opnieuw te sneeuwen.

Ik probeerde mijn ellebogen weer op het stuur te krijgen en zocht tevergeefs naar die perfecte cadans. Als ik flink door zou rijden, kon ik binnen een half uur thuis zijn en dan eindelijk mijn warme bed in kunnen duiken. Het lukte niet om stil op mijn fiets te zitten. Ik beefde over mijn hele lijf, de wind sneed door mijn kletsnatte broek. Een auto passeerde en stopte even voor me in de berm. De twee mensen die me zojuist hadden gered hielden me tegen. ‘Kom op. Klaar nu’, zei de man. ‘Je kunt echt niet verder zo’. Ik keek het stel vragend aan. ‘Het gaat echt wel. Ik moet me weer even warm rijden.’ ‘Jongen, je rijdt de verkeerde kant op’ riep de vrouw. ‘Lexmond is die kant op!’ Ze wees de richting op waar ik zojuist vandaan kwam. In de verte hoorde ik Zaaf lachen. Ik speurde de polder af naar een plataan; er waren alleen maar wilgen en een verdwaalde populier.

Joost-Jan Kool