imagesAMTHUHO5Toen mijn opa en oma hun Fiat, het wagentje dat hen jarenlang van de polder naar Hei-en Boeicop had vervoerd, inruilden voor een Zündapp met zilveren tank, zag ik grote mogelijkheden. Als beginnend wielrenner verdiepte ik mij veelvuldig in de stiel en zo wist ik dat trainen achter een brommer grote mogelijkheden bood. Er waren meerdere varianten. Zo was daar de hersteltraining, waarbij de renner op een licht verzet achter de brommer peddelt, die, vanzelfsprekend, rustig over ’s-Heeren wegen tuft. Verder de machttraining, waarbij de ketting soepel over de 11 mag dansen en de brommer geen genade kent en tot slot, de sprinttraining waarbij de renner op topsnelheid nog een keer versnelt, alles uit zijn lichaam perst en dan poogt de brommer te passeren. Bij die laatste variant is het overigens aan te bevelen alert te zijn op eventuele tegenliggers. Wanneer men dat soort aspecten vergeet, gaan er immers veel kostbare trainingsuren in een stevige klap teloor.

Het leek me verstandig om van start te gaan met een rustige uitvoering van variant 1. Ik had daar ook een aantal weken mee kunnen wachten, maar ik had haast. Allereerst omdat het maar zeer de vraag was hoe lang het goed kon gaan met opa en oma op de brommer (de zorgen in de familie waren groot; de Fiat was op doktersadvies verkocht), maar ook omdat er in mijn lijf een vurige ambitie gloeide. Een ambitie die leidde tot een ernstige vorm van sportverdwazing, een tunnel van de fiets, de fiets en verder niets, die al het andere in mijn leven volstrekt onbelangrijk maakte. Sterker nog: er bestond niets anders meer. Mijn universum bestond uit een frame, een zadel, twee wielen en de koersen die ik in mijn dromen reed.

Niet geheel toevallig luidde de titel van mijn favoriete wielerboek die dagen: De fiets, de fiets en verder niets. Het boekje groeide uit tot een bijbel die heel mijn handel en wandel bepaalde. In het boek werd het bizarre wielerleven van Gert-Jan Theunisse opgetekend. Een renner die mij door zijn haardracht deed denken aan mijn vroegere buurjongens die gekleed in zwarte Iron Maiden-shirts op Honda MT’s zonder knalpot door de polder scheurden. Stijluitingen waar ik in mijn jonge jaren van droomde, maar die als zoon van een keurige schoolmeester nog onbereikbaarder waren dan Natasja Jansen, een vroegrijp kind uit groep 8 waar heel de school verlekkerd achteraan liep.

Maar het was niet alleen het uiterlijk van Theunisse dat mij intrigeerde. Het was vooral de maniakale wijze waarop hij het fietsen beleed. Het deed mij beseffen dat fietsen geen sport is, maar een religie, een way of life. Sporten is een tijdverdrijf voor mensen met een buik, fitnesstypes in hippe sportkledij die op vrijdagmiddag net voor de boodschappen als marmotten in een rad hun ding doen. En dat allemaal om zich maar te schikken naar een knellend schoonheidsideaal. Ballast waar wij als wielrenners helemaal niets mee van doen hebben. Wielrenners talen niet naar schoonheidsidealen, maar gaan voor stalen benen en een bleke kippenborst. Wielrenners zijn ver boven alle partijen verheven.

De lente was nog maar net begonnen. Over de polder kroop een laagje breekbaar groen en de eerste koeien waagden zich voorzichtig naar buiten. De hele koude winter had ik doorgetraind en nu al stond ik zo scherp als een mes. Toen ik las dat Theunisse 8 uur trainde op de rollen omdat hij door het weer niet naar buiten kon, wist ik waar de norm lag. Urenlang bracht ik door in de bijkeuken. Het zweet gutste van mijn steeds mager wordende gezicht en met holle ogen keek ik naar de zangers en zangeressen op MTV die mij in de gewenste trance moesten brengen om mijn offers te kunnen volbrengen. Ik belandde in een wereld die ik tot dan toe nooit had gekend. Ik voelde niets meer, alleen maar ambitie die brandde als een ontembare veenbrand.

Maar nu de winter geweken was, kon ik weer naar buiten; het echte werk ging beginnen. Op de eerste dag tikte ik driemaal Alblasserdam aan om vervolgens nog twee uur lang de benen soepel te draaien op de rollen. De volgende dag volgde er een hersteltraining van 2 keer Everdingen rond, tegen een gemiddelde snelheid van 31 punt 2 per uur. De dag daarna ging ik voor het eerst naar het parcours van Jan van Arckel waar bochten scherper zijn dan een mes en alleen de beste stuurlui winnen. Net voordat de race begon, kwam er een kerel op me af. Hij droeg een vormeloze rode jas en een snor als de vergeten volksvermaker Chiel Montagne. ‘Kom mee naar de bus’ zei hij en daar ontving ik een fluorgeel en roze pak waar de naam Jan van Arckel op stond. Ik was officieel wielrenner nu en mijn enthousiasme kende geen grenzen. Stuiterend, vol ontembare goesting schoot ik uit de startblokken, miste de eerste bocht en verdween als een motorcrosser in de drek. Hoon en een lekke band waren mijn deel.

Maar dat was nu allemaal voorbij; een wielrenner moet kunnen incasseren. Ik mocht achter de brommer. We gingen de Lek-en-Linge-route rijden. Opa en oma droegen beiden een zwartlederen jas die opa bij de koop bedongen had. Het waren jassen van Duitse makelij, topkwaliteit, de oorlog overleefd. Net als opa en oma, maar dat was logisch; anders hadden ze hier niet gezeten. Daarbij, ze waren de oorlog rustig doorgekabbeld. In tegenstelling tot Teunis d’n Haak die zo fout was die bange jaren als de jas van mijn broertje waarmee hij zich wilde afzetten tegen de maatschappij. Hij mocht er niet mee naar de kerk van mijn ouders. Maar genoeg over de oorlog en de kerk; wielrenners kijken vooruit en denken niet na over zaken als historie en religie. Verspilde energie. Net als sla eten bij de pasta. Gaat een mens harder fietsen van sla? Antwoord: nee. En zo weegt een wielrenner alles af, de hele dag door. Om maar aan te geven dat wielrennen geen sport is maar een baan.

We vertrokken, maar eerst propten oma en opa plukken watten in hun oren. De uiteinden piepten als slappe bloemkoolrozen naar buiten. Opa had bij wijze van proef wat op en neer gereden op het pad naast het huis en was er klaar voor. Voor de zekerheid had hij een half stripje zenuwtabletten naar binnen gewerkt om het ergste trillen te elimineren. Oma had de andere helft verorberd en hield opa stevig vast, de slip van haar jas hing net iets boven de knetterende pijp die een damp uitstootte die mij de adem afsneed.

Ik dacht aan Gert-Jan Theunisse die dagenlang achter zijn goede vriend Mari van Venrooij door het Brabantse land tufte. Die Mari was een echte vriend. Hij mocht zelfs mee naar de Tour de France waar hij potjes babyvoer au-bain-marie verwarmde voor zijn langharige sportvriend. Babypotjes, in eerste instantie fronste ik de wenkbrauwen, maar na het lezen van de voordelen die Theunisse beschreef, dacht ik daar heel anders over. Wortel-prei-aardappel werd mijn favoriet.

Goed, terug naar mijn brommertraining, versie 1: de hersteltraining. Opa’s pillen werkten naar behoren en verlost van zijn koudwatervrees, draaide hij de gashendel lekker ver open. Oma gilde en daar gingen we. De ketting lag al snel op het buitenblad en in razende vaart reden we het dorp uit. We draaiden een weg op die als een kaarsrechte streep door de polder sneed. Aan weerszijden lag een sloot met daarachter zwart-witte koeien die dromerig kauwend naar de horizon staarden. De wind woei straf van links en opa hield strak recht. ‘Links, links!’ riep ik. Geen reactie. We reden verder, kop in de wind. Ik spartelde aan het spatbord van de brommer als een gevallen waterskiër. Opa reed onverstoorbaar door en wees oma zo nu en dan op een koe, een molen of een boer die nu het gras al aan het maaien was. Ik proefde bloed, vergat mijn naam en werd gevierendeeld als een ketter tijdens de zwartste dagen van de reformatie. Vloekend en sarrend onderging ik mijn lot, hopend op een afslag die deze vreselijke lijdensweg zou beëindigen.

Een stuk verderop stond een wagen geparkeerd, half in de berm, twee wielen op de weg. Er zat een man naast met een verrekijker. Het was Jos den Duit, een uitkeringstrekker die bijbeunde met het slachten van kippen voor wie dat maar wilde. Hij was tevens een fervent vogelaar. Nu had hij zijn kijker op het dorp gericht, toevalligerwijs precies richting de woning waar Driekus van Dam met zijn Oost-Duitse Gunda en hun 7 dochters woonden. Potige meiden, fanatieke modderworstelaars, dicht tegen de regionale top en vaak oefenend in een poel achter in de tuin. Ik was inmiddels zover heen dat ik alleen maar benieuwd was of opa de wagen zag of dat hij zichzelf en oma te pletter zou rijden. Tot enige vorm van reactie was ik niet meer in staat. In gedachten zag ik ons liggen, drie op een rij, languit op koele, gladgestreken lakens in het ziekenhuis in de stad. De lederen jassen hingen over een stoel. Een aanlokkelijke gedachte: languit in bed, vooral ook omdat de drie keer Alblasserdam en al het andere daarna toch de nodige energie hadden gekost.

We stoven verder als een zandstorm door de woestijn. Totdat opa zomaar opeens, vlak voor de wagen, vol in de remmen kneep. Met een machtige salto werd ik over de lederen ruggen van mijn grootouders de sloot in geslingerd. Het was er donker en koel. Vreemd genoeg was ik niet in paniek. Ik trok mijn hoofd uit de zuigende bagger. Plop! meende ik te horen; een kurk uit een wijnfles. Daarna werd het langzaam lichter en warmer. Het voelde of ik voor de tweede keer geboren werd. Eenmaal boven hoorde ik opa roepen dat het hem niet kon schelen dat Den Duit een ooievaar in de smiezen had. Hij had waardeloze, veel te magere kippen geleverd die de godganse dag moesten sudderen om enigszins eetbaar te zijn. ‘Soepkippen! Je hebt mij soepkippen geleverd!’ Hij eiste op hoge toon zijn geld terug. Den Duit lachte vals en riep dat opa naar zijn geld kon fluiten, omdat een kip een kip is.

Door alle consternatie en de pillen waren opa en oma glad vergeten dat ze samen met hun kleinzoon de Lek-en-Linge-route aan het rijden waren. Door de rietpluimen heen zag ik ze vertrekken, richting Hei- en Boeicop voor een lekker bakkie koffie. Ik klauterde met mijn fiets uit de sloot, wreef het kroos van mijn helm en stapte op om de Lek-en-Linge-route af te ronden.

Gert-Jan Theunisse had immers niet anders gedaan.

Joost-Jan Kool