Fausto Coppi, de Italiaan die op 15 september 1919 in Castellania het levenslicht zag, groeide uit tot een van de grootste renners uit de wielergeschiedenis. Een groot kampioen, zo omschreven z’n concurrenten, waaronder Bartali en Robic, hem later. Coppi heeft dan ook de mooiste bijnaam van allen, een mooie, sterke, krachtige naam: ‘Il Campionissimo’. Coppi’s erelijst? Die kan wel opgeschreven worden maar dan blijft er érg weinig wit over voor de rest van het verhaal. Maar liefst 153 overwinningen prijken er namelijk op Il Campionissimo’s palmares. De meest tot de verbeelding sprekende victoires: vijfmaal de Giro (’40, ’47, ’49, ’52 en ’53), tweemaal de Tour de France (’49, ’52), vijfmaal De ronde van Lombardije (’46, ’47, ’48, ’49 en ’54),  driemaal Milaan-San Remo (’46, ’48, en ’49), wereldkampioen op de weg (Lugano 1953), Parijs-Roubaix(’50).

In de  jaren ’40 en begin jaren ’50 vocht Coppi verbeten duels uit met een andere Italiaanse grootheid, Gino Bartali. Heel Italië leefde mee met haar twee helden en zodoende was het land in twee kampen verdeelt. Een Bartali-kamp en een Coppi-kamp. Óf men was voor Bartali, voor het merendeel de Katholieken, of men was voor Coppi. Een tussenweg, die was er niet. De aversie van de katholieken jegens Coppi werd nog groter toen hij het begin jaren ’50 aanlegde met de witte dame, Giulia Locatelli (meisjesnaam: Occhini). Ondanks dat Coppi z’n levenslust en de lust om te wielrennen bij haar hervond, Coppi was ongelukkig getrouwd en zijn passie voor het wielrennen was ver te zoeken, vonden de criticasters het niet gepast dat de getrouwde Coppi het aanlegde met de eveneens getrouwde Locatelli. Een zonde. Maar dit weerhield Coppi er niet van om met Locatelli verder te gaan. In 1955 werd Faustino Coppi uit deze liefde geboren.

Leuke feitjes natuurlijk maar eigenlijk zijn de verhalen alleen maar een proloog voor naar wat zal blijken het mooiste- en meest aansprekende Coppi-verhaal, het verhaal van Fausto Coppi en z’n meesterknecht Andrea Carrea tijdens de 9e etappe van de Tour de France van 1952. Een verhaal dat duidelijk zal maken dat Coppi, als mens, in tegenstelling van wat de katholieken vroeger stelden, deugde.

We schrijven 3 juli 1952 en het tour-peloton is ‘s ochtends vertrokken vanuit Mullhouse en is op weg naar Lausanne. Coppi, kopman van team Bianchi, zit in het peloton en is samen met z’n mede-wegarbeiders de benen rustig aan het rond peddelen. Morgen wacht namelijk voor het eerst in de tour-geschiedenis de Alpe d’Huez, en dus is, met zo’n apocalyptisch vooruitzicht in het verschiet, rustig aandoen het devies. Maar na verloop van tijd is er toch een groep renners die de roep om te koersen niet kan weerstaan, ze springen weg. De groep pakt al snel een voorsprong. Eén, twee, drie minuten. Ook deel uitmakend van de ontsnapping: Jean Robic en Antonio Gelabert, concurrenten van Coppi dat jaar voor de eindzege. Namens team Bianchi zit Andrea Carrea mee, in een controlerende rol. Carrea is een hondstrouwe knecht van Coppi.

Al vanaf 1948 rijdt deze verlegen, timide en bleue man zich elke wedstrijd het schompus om z’n kopman in goeie uitgangspositie te krijgen. Eer en roem, daar heeft de schuchtere Carrea niks mee, met belangeloos hard werken des te meer. Maar nu zijn de rollen omgedraaid en rijdt Carrea voorop, nu is híj de best gepositioneerde Bianchi-man, iets wat hem to-taal niet past.

“Moeten we ze terughalen?” vraagt een van Coppi’s ploeggenoten in het peloton aan Coppi. Maar Coppi schudt van ‘nee’. ‘Concolidare,’ antwoordt hij. De knechten kijken elkaar niks begrijpend aan maar geven gehoor aan de opdracht die hun kopman hen zojuist heeft gegeven. Ze houden het gat op drie minuten.

Carrea, nog steeds in de kopgroep zittend, baalt, want hij begrijpt niet hoe hij in deze positie verzeild is geraakt. Hij had nooit verwacht dat deze kopgroep stand zou houden. En de finish komt razendsnel dichterbij, iets dat hem zorgen baart. Wat moet hij straks zeggen tegen Coppi als die hem ter verantwoording roept? Hij zou helemaal niet voor een overwinning rijden, zo had hij beloofd. Hij zou in dienst van Coppi rijden. Zou dit ‘m z’n baan kosten…

De Bianchi-knechten begrijpen nog steeds niks van Coppi’s beslissing maar Coppi zelf weet donders goed waar die mee bezig is. Hij heeft namelijk uitgerekend dat zijn knecht Carrea in het geel komt te rijden mocht dit kopgroepje stand houden. Carrea is namelijk de best geklasseerde renner van de kopgroep. Een ultieme beloning na al die jaren van trouwe dienst, zo acht Coppi. En Robic en Gelabert? Die pakt-ie wel terug op de Alpe d’Huez, zo schat-ie in, daar is hij toch meer op z’n gemak dan zij.

Later die middag
Carrea is door de gendarmerie nietsvermoedend (Carrea had voorwaar niet door dat hij bovenaan stond in het algemeen klassement) uit het hotel gehaald en krijgt tegen z’n zin in de gele trui om z’n schouders getrokken. De kopgroep waartoe hij behoorde is niet meer bijgehaald en hij blijkt nu de best geklasseerde renner te zijn in het eindklassement. Leider in de Tour de France, een jongensdroom, zo zou je zeggen, maar niet voor Carrea, hij baalt als een stekker. Terneergeslagen, met ’t koppie naar beneden, en vol schaamte loopt hij met z’n gele trui aan richting z’n kopman Coppi – die hij nog niet heeft gezien sinds die over de finish is gekomen. Carrea is bang voor diens reactie. Maar dan hoort hij de stem van z’n meester, opgetogen spreekt Coppi: “Festa, io pago!” De teamgenoten beginnen te lachen en begrijpen ineens waar hun kopman de afgelopen etappe mee bezig is geweest.

’s Avonds wordt er wijn en champagne gedronken en wordt Carrea in het zonnetje gezet. Groot feest. Na een aantal uren in het midden van de belangstelling te hebben gestaan, het is al middernacht geweest, kijkt Carrea verwonderd om zich heen en komt tot de ontdekking dat Fausto er niet meer is. Waar zou hij zijn? Waar is Coppi? Hij zal wel naar bed zijn gegaan, is Carrea’s veronderstelling. Parijs is immers nog ver en morgen wacht voor ’t eerst in de geschiedenis ook nog de Alpe d’Huez, een reus, en dus is rust van enorme importantie. Iedereen besluit daarop dan ook, om ook maar naar bed te gaan, zo ook Carrea.

Als Carrea bij z’n hotelkamer aankomt, de deur van het slot draait en ‘m vervolgens opendoet, schrikt hij zich echter wezenloos. Want daar zit-ie, op ’t bed, op zíjn bed, Coppi, zijn kopman, zijn meester. Coppi zit op Carrea’s bed en is op rustige wijze diens schoenen aan het poetsen. Want Coppi, in al zijn grootsheid, had gevonden dat Carrea alle privileges behoorde te ervaren die horen bij het dragen van de gele trui in de Tour de France, zo ook het dragen van gepoetste schoenen. En dus poetste Il Campionissimo nederig Carrea’s schoenen, iets wat díe doorgaans voor hém, voor Coppi deed.

De volgende dag verscheen Carrea met gepoetste schoenen aan de start en reed prachtig gesoigneerd als eerste in de geschiedenis met de gele trui aan de Alpe d’Huez op. Aan het einde van de dag moest hij deze echter wel weer afstaan. Aan wie? Aan Coppi, Fausto Coppi. Coppi pakte het geel en stond dat tot aan Parijs niet meer af. Winnaar Tour de France 1952: Fausto Coppi, de schoenenpoetser.

Jan Hospes
Laatste berichten van Jan Hospes (alles zien)