Over het loeisteile wegdek kruip ik traag omhoog. Mijn benen draaien langzaam rond. Alhoewel: welbeschouwd is het meer duwen dan draaien wat ik doe. Mijn linker- en rechterbeen wisselen elkaar af. Ik schakel, maar er gebeurt niks. Mijn kransjes zijn al op. Als ik naar beneden kijk, zie ik mijn veel te grote binnenblad en mijn veel te kleine cassette. We zijn pas een paar kilometer onderweg en ik ben al langzaam aan het sterven. Het is een onmenselijk lijden waaraan ik mezelf onderwerp. Wat doe ik mezelf aan? De Mortirolo is niet zomaar een klim, maar een martelwerktuig.
Toch moet en zal ik dat kreng trotseren.
Ik heb heimwee naar mijn oude binnenblad. Gisteren is ze gesneuveld. Toen ik op de pedalen ging staan om een heuveltje over te komen, klonken onder me plots onheilspellende geluiden. Ik zag meteen dat het mis was: de ketting had het binnenblad helemaal kromgetrokken. Door een kapot bladboutje had het kunnen gebeuren, leerde nadere inspectie.
In pure staat van paniek rolde ik naar de dichtstbijzijnde fietsenmaker. Hij aanschouwde de situatie en rommelde in een bak met kransjes. “I only have a 39”, zei hij met een ernstige blik. “Because we are a professional bikeshop. Not for amateurs like you”, voegde hij er lachend aan toe.
Aarzelend stemde ik in. In had niet veel keus. Toen ik even later met een vers kettingblad de fietsenmaker verliet, was ik vooral opgelucht. Oplucht dat ik niet op dag twee van mijn vakantie al een DNF noteerde. Opgelucht dat de schade niet erger was. En opgelucht dat het snel was opgelost. Bovendien: zouden die drie kransjes extra echt iets uitmaken?
En of het wat uitmaakt. Van links naar rechts zwalk ik de Mortirolo omhoog. Zweet gutst langs mijn slapen. Het is hier achttien procent(!), geeft mijn fietscomputer aan. En de weg lijkt almaar steiler te worden. Zittend klimmen gaat bijna niet. Bij elke pedaalslag schiet de verzuring in mijn benen. Met weemoed denk ik terug aan mijn 36.
Wie bedenkt het überhaupt om hier een weg aan te leggen? Het is een onlogische plek. Met de auto is het een eenvoudiger om via Aprica om de pas heen te rijden. En afgezien van wat gesneuvelde wielrenners, is er op de top weinig te zien. De ingenieur die verantwoordelijk is voor het asfalteren van deze weg, moet ongetwijfeld een sadist zijn geweest. Of een wielrenner. Maar dat is in feite hetzelfde. *
Niet-wielrenners zullen het nooit begrijpen: dat je helemaal naar Italië rijdt om jezelf urenlang te pijnigen op een berg en er de rest van de dag als een vaatdoek bij ligt. Maar precies dat is wat bergen met wielrenners doen. Ze liggen te wachten om beklommen te worden. Hoe langer, zwaarder en steiler; hoe groter de drang om omhoog te fietsen. De man die bedacht de Mortirolo te asfalteren, begreep dit als geen ander. De hordes wielertoeristen die elke dag omhoog zwalken, bevestigen zijn gelijk.
Het gaat warempel best lekker. Ik ben al over de helft en het vlakt zelfs een beetje af – voor zover je elf procent als afvlakken kunt beschouwen. Elke paarhonderd meter haal ik wel een wielrenner in, dat geeft moraal. Niet alleen afgetrainde klimgeiten, maar ook jochies van veertien, ouden van dagen en bourgondische renners met imposante bierbuiken sleuren zichzelf omhoog. Kortom: ik mag niet klagen.
De top komt steeds verder in zicht. De laatste kilometers zijn nog maar zeven procent, dat is bijna gratis. Mijn grimas verandert langzaam in een grote grijns. Een rilling trekt door mijn lijf. Ik schakel bij en zet de adrenaline om in snelheid. De legendarisch Mortirolo, het martelwerktuig waar legendes als Pantani (1994) en semi-legendes als Koen Bouwman (2022) zegevieren, is nu ook door mij bedwongen.
Op de top hang ik hijgend over mijn stuur. Onder me zie ik de ketting op het 39-binnenblad liggen. De wielrenners die ik inhaalde komen met hun koffiemolentje omhoog. Amateurs zijn het. Na de Mortirolo kan ik nu elke klim aan.
* In 1990 is de boerenlandweg vanuit Mazzo di Valtellina speciaal voor de Giro d’Italia geasfalteerd, zo las ik na de rit. In feite klopt het dus: de weg is speciaal aangelegd om wielrenners te laten lijden.