Nadat een vriend mij drie jaar geleden eens meenam op de oude racefiets van zijn vader, besloot ik dat ik wielrenner wilde worden. Sommige mensen doen in hun vrije tijd aan tuinieren of spelen gitaar; ik fiets op zaterdagmiddag graag heel hard tegen een heuvel op. Omdat ik, op die enkele vriend na, nog niemand kende die ook vrijwillig drie uur kromgebogen over een stuur hangt, fietste ik in mijn eerste maanden als racefietsbezitter vaak alleen.
Zo reed ik op een dag over de dijk toen ik plots werd ingehaald door een stuk of tien wielrenners. Ze gingen veel harder dan ik, maar straalden de nonchalance uit van een groep kantoormedewerkers tijdens een lunchwandeling: blij dat ze er even uit konden en nog net geen broodtrommeltje onder de arm. Keuvelend reden ze achter elkaar aan en maakten ondertussen voor mij onbekende handgebaren. Ze hadden gladgeschoren benen en droegen allemaal hetzelfde pakje. Ik wist meteen: dit zijn echte wielrenners.
Ik besloot er achteraan te rijden. Het was even doortrappen, maar toen ik eenmaal achter het groepje zat, merkte ik dat het best makkelijk ging. Een van de mannen kwam naast me fietsen. Dit was het moment dat ik moest laten zien dat ik ook een wielrenner was. Nu mocht ik niet door de mand vallen.
‘Is het goed dat ik een stukje met jullie meefiets?’, vroeg ik beleefd.
‘Ja hoor, geen probleem,’ zei de man, ‘kom maar in het wiel.’
In het wiel, zo heette dat dus. Het was jammer dat ik geen blocnote op mijn stuur had gemonteerd om dit soort dingen op te schrijven.
Ik vroeg de man waar ze heen gingen. Hij begon meteen enthousiast te vertellen: ‘We hebben net een rondje Kleef gedaan, met wat lusjes door het Reichswald. Stevige kuitenbijters daar hoor! En in de polder ging het flink op de kant. Johan zat weer aardig op kop te hengsten en ik moest tegen de 250 watt trappen om niet in de mongolenwaaier te raken.’
Ik knikte en mompelde wat. Ik had geen idee waar de man het over had. Beduusd staarde ik voor me uit. In de verte nadere een tegemoetkomende auto en de mannen begonnen te schreeuwen en wapperden met hun linkerarm. ‘Teeee-gen’ riepen ze, met een langgerekte eerste ‘e’. Dit moest ik onthouden, dat je als wielrenner de nadruk op de eerste lettergreep legt.
Ik moest de man aan de praat zien te houden, anders zou hij me vragen stellen en merken dat ik geen echte wielrenner was, maar slechts een slungelige jongen op een racefiets. ‘Fietst u ook wedstrijden?’, vroeg ik.
Het bleek een goede vraag. ‘Niet meer, maar ik heb jarenlang gekoerst’, zei de man. ‘In de jaren tachtig heb ik een paar jaar continentaal gereden. De Ardennenklassiekers, dat waren mijn koersen! Die korte inspanningen lagen mij goed. Klimmen als de Redoute en Stockeu stoempte ik altijd op het buitenblad omhoog. Samen met mannen als de broertjes John en Paultje Broekmans reden we alle karretjes in de poep. Dan zag je ze geparkeerd staan! Prachtig was dat!’
Wederom klapperden mijn oren als een openstaand raam tijdens een windhoos.
‘En jij?’ vroeg de man. Ik was al bang dat de vraag ging komen.
‘Euhh… Een rondje door de Ooij, via Groesbeek’, antwoordde ik. ‘Wel straffe wind hè?’, voegde ik er nog snel aan toe. Dat leek me iets dat wielrenners zouden zeggen.
‘Zeg dat wel!’, reageerde de man. De opmerking over de wind bleek een goede zet. ‘Maar koers je ook?’
Blijkbaar dacht de man dat ik wedstrijden reed. De façade hield stand. Mijn behaarde benen had hij vast nog niet opgemerkt.
‘Nee, dat niet. Maar misschien ooit’, antwoordde ik.
‘Dat kun je vast wel’, zei de man. ‘Als ik zie hoe je nu op de fiets zit… Gewoon een kwestie van goed van voren zitten en niet de slag missen.’
Ik knikte en mompelde weer.
Vooraan maakte iemand een cirkelend gebaar met zijn arm en schreeuwde iets. Wielrenners reden naar voren en anderen naar achteren. Ik begreep er niks van, maar zag tot mijn opluchting een afslag. Dat was mijn redding. ‘Sorry, ik moet er hier af’, zei ik en rolde de dijk af. Toen de groep ver genoeg uit zicht was, keerde ik om en fietste naar huis.
Toen ik met mijn fiets op de schouder de trap in mijn studentenhuis op liep, kwam ik een huisgenote tegen. ‘Lekker gefietst?’, vroeg ze. ‘Jazeker! Mooi lusje gemaakt. Ik zat bij een groepje in het wiel en het ging flink op de kant. Wel de slag gemist, maar lekker gekoerst!’
Ze keek me onbegrijpend aan. Ik voelde me een echte wielrenner.