Het is een zwoele maandagnacht in augustus 1954. Even buiten Amsterdam liggen in de bosjes langs de weg twee jonge jongens languit op de grond. Ze liggen aan de buitenzijde van een flauwe bocht in de weg en de enkele keer dat er een auto voorbijkomt, lichten hun gestalten even op. De automobilisten zien hen niet, daarvoor liggen ze te goed verscholen. Hun fietsen hebben de jongens tegen zich aan liggen, een arm door het frame gestoken. De andere hand houden ze strak tegen het lichaam, onder het hemd. Met hun vingers omklemmen ze een stapeltje bankbiljetten. Allebei houden ze meer dan 450 gulden vast. De fietsen hebben de jongens bedekt met wat losgerukte takken en bladeren.

Fok, de jongste van de twee (net zeventien) kan niet slapen. Het is broeierig en zijn kleren plakken aan zijn lijf. Hij ligt niet lekker. De grond is oneffen en in zijn zij drukt een boomwortel. Hij zou ergens anders kunnen gaan liggen, maar daar zal het niet veel beter zijn. De bosjes staan hier dicht op elkaar en je vindt onmogelijk een plek waar je helemaal recht ligt. En dan moet je fiets er ook nog naast.

Fok heeft zijn vriend Henk (achttien) al niet meer gehoord sinds ze zijn gaan liggen op de stoffige aarde. Fok benijdt zijn vriend, die tevreden ligt te slapen, licht snurkend. Veel liever was Fok in een hotel gaan slapen, maar Henk wilde niet: ‘Flauwekul, zonde van het geld!’ Fok denkt dat zijn vriend eigenlijk niet durfde. Henk is bescheiden en een tikje wereldvreemd. Een Amsterdams hotel binnenlopen, dat zou hij niet zomaar doen. En bovendien, zo had Henk gezegd, kon je perfect slapen ergens in de bosjes langs de weg richting Schiphol.

Fok is Fokke Elsinga, Henk is Henk Nijdam. Beiden doen aan wielrennen en ze trainen een paar keer per week samen. Fok is een bovengemiddeld goede fietser. Henk is een uitzonderlijk talent. Zo iemand van wie de naam in de hele streek bekend is. Die streek is Drenthe. Henk komt uit Eelderwolde, Fok uit Norg.

Vanochtend was in het hotel van Foks ouders, Hotel Elsinga, de telefoon gegaan. Het was Henk Nijdam.
‘Fokkie, we gaan naar Amsterdam. Ik kom zo bij je.’
‘Amsterdam? Wat moeten we daar? Ik moet straks werken.’
‘Niks mee te maken, Fokkie. We zouden toch een nieuw frame laten maken bij Bustraan? Ik heb het geld nu en jij vast ook wel, want je verdient meer dan ik.’
‘Maar hoe komen we daar?’
‘Op de fiets natuurlijk. Ik kom er zo aan. Ik lees net in de krant dat vanavond de Tourploeg wordt gehuldigd. Ook in Amsterdam. Kunnen we dat ook mooi zien en gaan we morgenochtend naar Bustraan. Tot zo!’
Een half uur later zet Henk Nijdam zijn racefiets, een krijgertje, tegen de muur van het hotel van Fok Elsinga’s ouders. Op een drafje gaat hij de foyer binnen als hij zijn vriend in de keuken ziet staan. ‘Kom op Fokkie, we gaan!’

Een kwartier later staan beide jongens, wollen wielerkleding aan, voor het hotel. Henk wil niet over Zwolle fietsen, de kortste weg, maar via de Afsluitdijk. Dan kunnen ze mooi een paar boterhammen krijgen bij zijn oom en tante in de buurt van Hoorn. En de Afsluitdijk zelf willen ze ook weleens zien. Begin vorig jaar, bij de watersnood van 1953, heeft de dijk zich bewezen als beschermer van de gebieden rond het IJsselmeer en Fok en Henk willen met eigen ogen zien wat er nou zo bijzonder kan zijn aan een dijk.

Er staat weinig wind en de jongens schieten flink op. Ook Fok rijdt op een tweedehandsje. Eentje die het net als die van Henk nog prima doet, maar de jongens willen wielrenner worden en dan moet je goed materiaal hebben. De snelle jongens uit het westen en Brabant die Fok en Henk weleens in wedstrijden treffen, rijden op een op maat gemaakt frame en dat willen de Drentse vrienden ook. Ze hebben er lang genoeg voor gespaard. Morgenvroeg in Amsterdam zullen ze zich van top tot teen laten opmeten in de winkel van de gebroeders Bustraan aan de Westerstraat in de Jordaan. Met een beetje geluk hebben ze binnen drie weken hun nieuwe frame in huis. Een RIH. Talloze coureurs werden al wereldkampioen op een RIH, vervaardigd door de gebroeders Joop en Willem Bustraan, zelf verdienstelijke coureurs in de periode rond de Eerste Wereldoorlog.

Die avond, rond half acht, ruim 220 kilometer verderop, plaatsen Fok Elsinga en Henk Nijdam hun fietsen tegen de muur van het Olympisch Stadion in Amsterdam. Ze zijn mooi op tijd, want de huldiging begint om acht uur. Verbaasd dat ze zonder te betalen kunnen doorlopen, beklimmen ze de trap naar de afgeladen tribune. Als even later twee witte, open limousines het stadion binnenrijden met aan boord Tour de France-gangers als Wim van Est, Jan Nolten en Wout Wagtmans, klappen de vrienden hun handen blauw. Fok kijkt even opzij naar Henk, die druk staat te applaudisseren, de helblauwe ogen ver opengesperd.
‘Wacht maar Henkie, nog een paar jaar en dan staan ze hier voor jou te klappen!’
Henk schudt lachend het hoofd. ‘Fokkie jongen, doe niet zo gek!’

Als Fok rond zeven uur in de ochtend opschrikt van een claxonnerende auto, beseft hij dat hij hooguit een uur heeft geslapen. Zijn vriend slaapt nog steeds, al vanaf gisteravond elf uur. Na de huldiging waren ze nog even blijven hangen bij het Olympisch Stadion en even later waren ze op de fiets gestapt, richting Aalsmeer. Met een por maakt Fok zijn vriend wakker. ‘Kom op Henkie, we gaan.’ Henk staat direct op, rekt zich even uit en trekt zijn fiets uit de bosjes. ‘Alweer een mooie dag, Fokkie!’

Amsterdam is nog stil. Bij een waterplasje bij een bouwput langs de weg stoppen de jongens en knielen om zich even op te frissen. Schone kleren hebben ze niet bij zich en erg fris ruiken ze niet meer, maar het koele water geeft ze even het gevoel dat ze schoon zijn. Ze kopen een onbelegd broodje bij een bakkerij en wachten op een bankje tot het acht uur is, het moment waarop de fietsenzaak waar ze worden verwacht, opengaat.
Zonder veel moeite vinden ze de weg naar de Westerstraat. Fok stapt als eerste naar binnen, kort gevolgd door Henk. Pas als ze al even hebben staan kijken naar de mannen in stofjassen, die bezig zijn met het repareren en assembleren van stalen fietsframes, onderwijl hard pratend, worden ze opgemerkt door een van de broers.
‘Ah, als we daar onze Drentjes niet hebben. Kom es hier!’

De jongens komen schuifelend de werkplaats binnen en kort daarop moeten ze plaatsnemen op hun oude fietsen, waarna een van de gebroeders wat op een papiertje krabbelt. Hij meet ook de benen.
‘Nou mannen, ik weet niet of ze in Drenthe allemaal zo ruiken, maar hier bezoeken we nog weleens een badhuis!’
Gelach. Even later leggen beide jongens een stapeltje bankbiljetten op de toonbank. Twee stapeltjes van precies 450 gulden, het ene verdiend bij Hotel Elsinga in Norg, het andere bij bakkerij Hoving in Eelde.
Een half uur later, als de jongens weer op de fiets zitten en koers zetten richting Zwolle, dragen ze allebei een gloednieuw wollen wielershirt: paars met op de borst drie grote gele sterren. Het is een cadeautje van de gebroeders Bustraan.

Hendrik Nijdam wordt geboren op 26 september 1935. Hij woont met zijn ouders en jongere broer in een arbeidershuis aan de Groningerweg in Eelderwolde, op een steenworp afstand van het Paterwoldsemeer. Vader Nijdam is boer en tuinder. Omdat de Nijdams het niet breed hebben, is Henks vader altijd aan het werk en komt hij bijna nooit kijken als zijn zoon een wielerwedstrijd rijdt. Dat is jammer, want Henk wint vaak. Henk is klein van stuk, nauwelijks een meter zeventig, en potig. Oersterk in ieder geval, en een echte hardrijder. Als hij het op zijn heupen heeft, rijdt hij ieder gat dicht en wil je met hem mee, dan moet je van goeden huize komen om zijn wiel te kunnen houden. Maar hou je zijn wiel, dan zit je goed, want Henk is er de renner niet naar om je tot overnemen te manen. Hij wil gewoon hard fietsen, net zolang tot hij alleen overblijft.

Eind augustus 1954 wordt er op twee adressen in Drenthe, in Norg en in Eelderwolde, een fonkelnieuw fietsframe bezorgd van het merk RIH, vernoemd naar de Arabische hengst uit de boeken van Karl May: onoverwinnelijk en sneller dan de wind. Nog dezelfde avond zijn twee jongens tot diep in de avond bezig met het opbouwen van hun fietsen. Zorgvuldig zetten ze onderdelen van hun oude fietsen over op de nieuwe. De volgende morgen, om negen uur scherp, treffen ze elkaar halverwege Norg en Eelderwolde voor een eerste rit. Als twee kalveren in een voorjaarsweide vliegen de jongens, kraaiend van opwinding, de provincie door. Henkie en Fokkie zijn wielrenners.

Een tacticus is Henk Nijdam niet. Zijn aanpak in de koers is in zijn jaren als nieuweling en later als amateur ongeveer als volgt: zo hard mogelijk rijden, van start tot finish. In een criterium probeert hij zo snel mogelijk een ronde voorsprong te krijgen. Lukt dat, dan probeert hij nog een ronde te pakken en vervolgens nog een. Maar de tactiek werkt niet altijd. In zijn jonge jaren heeft hij in de Ronde van Hoorn eens een ronde voorsprong, maar omdat hij zo met zijn krachten heeft gesmeten, komt hij twee ronden voor het einde niet meer vooruit. Hij stapt af.
Het staat Fok Elsinga nog scherp voor de geest: ‘Henk was zó sterk. Een oermens noemen ze dat nu, geloof ik. Hij kon overal winnen, tenminste, zolang het terrein vlak was. Maar als hij doorhad dat hij niet meer kon winnen, kon ie ook zomaar afstappen.’ Piet Bos, een andere, niet onverdienstelijke amateurrenner uit het noorden (Hoogkerk), trainde in het verleden vaak met Henk Nijdam. ‘Henk deed in 1958 mee aan de Ronde van Eelde. Maar hij had de dag ervoor gewonnen in Appingedam en daarna had hij in de kroeg flink doorgehaald. Hij had een geweldige kater, maar wilde toch starten in Eelde. Ik zie hem nog met een groen gezicht achterin hangen. Ab van Egmond, een uitstekend renner uit Den Haag die later nog prof zou worden, was alleen vooruit. De speaker loofde toen 75 gulden uit voor degene die Van Egmond zou bijhalen. Zo ging dat toen. Bezoekers die actie wilden zien, stapten op de speaker af en boden geld. Henk kwam van achterin het peloton opzetten en reed zo weg. Als hij zo koerste, zat hij helemaal met een kromme rug op zijn fiets. En dan ging hij hard, geloof me. Henk reed naar Van Egmond toe en verdiende dus een mooi zakcentje, maar hij zat wel zo kapot dat hij wist dat hij verder niets meer kon uitrichten. Maar afstappen voor zijn thuispubliek, inclusief zijn vader, dat kon natuurlijk niet. Dus wat deed hij? Hij hield in een haakse bocht de buitenkant aan en reed bij het uitkomen zo de sloot in. Ab van Egmond won en Henk nam eervol afscheid. Een half uur later zag ik zijn gele Super Vittorio buiten het dorpscafé staan, maar Henk was zelf nergens te bekennen. Lag hij te slapen in de hooiberg boven de kroeg.’

Henk Nijdam is een einzelgänger. Niet iemand die zich niets van anderen aantrekt, maar wel iemand die het liefst op de achtergrond blijft. Hij is vrolijk van aard, houdt van een grap en drinkt graag een biertje in het café, maar verder stelt hij zich het liefst op een afstand op. Henk heeft weinig op met de branie van de renners uit het westen van het land. Hij vindt dat ze vooral een grote mond hebben. Iedere wedstrijd rijdt hij in zijn eentje tegen een blok van zes, zeven renners uit het westen en Brabant en dat is op momenten frustrerend, maar toch blijft hij geregeld winnen en dat valt op.

Tijdens een koppelkoers in 1956 in Drachten, waarbij amateurrenners worden gekoppeld aan een beroepsrenner – Fok Elsinga vormt een team met Tommy Simpson –dingt een profploeg voor het eerst naar Nijdams hand. Peter Post wordt door zijn ploegleider, van RIH, naar Nijdam gestuurd met de vraag of hij niet voor zijn ploeg wil komen rijden. Nijdams ogen lichten even op en zijn bekende ondeugende blik verschijnt. ‘Alleen als Fokkie ook mag!’ roept hij, met zijn duim wijzend naar zijn maat. Men gaat akkoord, maar Fok wil geen prof worden. Hij wordt thuis klaargestoomd voor het horecavak en diep van binnen weet hij ook dat hij dat laatste beetje talent ontbeert. De Amsterdamse overredingskracht van Post mist zijn uitwerking, Henk Nijdam is onvermurwbaar: ‘Dan word ik ook geen prof.’
Het gebeurt vaker dat Henk zijn vriend laat meeprofiteren van de aandacht die hij steeds meer op zich gevestigd weet. Als een organisator belt met de vraag of hij aan een koers wil deelnemen, bedingt hij steevast Foks deelname, inclusief een reiskostenvergoeding, uiteraard dezelfde als die voor zichzelf.

Henk Nijdam blijft als nieuweling en later als amateur en bij de onafhankelijken zijn koersen winnen. En wanneer hij wint, komt hij altijd alleen aan. Nijdam is geen sprinter en weet dat het weinig zin heeft anderen mee te nemen naar de finish. Hij valt veel aan, hoewel ze hem nooit zonder slag of stoot laten gaan. Ze weten immers: geef je die Drent twintig meter, dan zie je hem pas terug met een krans om zijn nek.

Hoewel de overwinningen en de bijbehorende complimenten Nijdam vleien, evenals de flirt van Peter Post, komt er toch een moment dat hij serieus begint te overwegen zijn fiets op te bergen. Hij vindt dat hij veel te weinig wordt uitgenodigd voor de mooie wedstrijden buiten de drie noordelijke provincies en de georganiseerde tegenstand die hij in de koers ondervindt, begint hem tegen te staan. Nijdam heeft sowieso weinig op met georganiseerde acties in de koers. Samenspannen, renners die zich sparen, overwinningen die verkocht worden tegen wisselgeld dat nauwelijks waardevast is, het druist in tegen alles wat volgens Nijdam wielrennen zou moeten zijn.
De einzelgänger maakt plaats voor de driftkikker als de ergernis Nijdam te veel wordt.

Verschillende malen roept hij dat hij zijn fiets naar de schroot wil brengen of dat hij ermee ophoudt. Zo ook in de Ronde van Noord-Holland in 1959. Nijdam rijdt in een kopgroep van tien met een grote voorsprong op het peloton. Als zijn band voor de derde keer die dag klapt, stapt hij af, pakt zijn fiets bij stuur en zadel en smijt hem in een sloot. Maar als hij al een tijdje langs de kant van het water in het gras zit, ziet hij het absurde van zijn daad in en loopt het water in, op de tast zijn fiets zoekend. Even later stapt hij op zijn met eendenkroos bedekte fiets met lekke band en eindigt als tiende in de koers, nog voor het peloton.

Nijdam is zo ongeveer de enige noordelijke renner die zo nu en dan buiten de regio koerst. Hij stapt dan met zijn RIH op de eerste trein richting het westen of Brabant. Een auto kan hij zich, zoals bijna niemand, niet veroorloven, maar van de tien of vijftien gulden reiskostenvergoeding kan hij zijn treinkaartje ruimschoots betalen. Wedstrijden in het noorden van het land bezoekt Nijdam op de fiets, een reserveband om de schouders, een tas met een stapel boterhammen op de rug. Het komt regelmatig voor dat Nijdam voor de start van een koers al bijna honderd kilometer in de benen heeft. Van het geld dat hij wint, kan hij zijn onkosten betalen.

In 1960 gaat Nijdam, inmiddels ‘onafhankelijk’ renner, rijden voor de amateurploeg van Gerrit Schulte, Remington, waarvoor ook Jan Janssen en Ad Biemans vastgelegd zijn. Remington wordt gezien als de beste amateurploeg van het land. Nijdam wint voor de ploeg de Ronde van Midden-Nederland. Hij heeft het naar zijn zin bij Schulte, maar toch heeft hij besloten na dit seizoen te stoppen met wielrennen. De voornaamste oorzaak is dat hij van de KNWU nooit een uitnodiging krijgt voor een wedstrijd in het buitenland. Nijdam heeft al jaren het gevoel dat hij wordt genegeerd en daar heeft hij schoon genoeg van. Een onverwachte uitnodiging voor een koers in Luxemburg (‘daar deed ik aan mee, want ik was nog nooit in het buitenland geweest’) verandert niets aan zijn beslissing.
Als laatste koers heeft Nijdam het Nederlands kampioenschap baanwielrennen in het Olympisch Stadion in gedachten, de plek waar hij sinds die warme zomerdag in 1954 met Fok Elsinga niet meer was geweest. Als enige in het deelnemersveld start Nijdam op een wegfiets. Het lijkt niet uit te maken, want al snel blijkt hij op weg naar de finale van de achtervolging. In de series laat Nijdam niets heel van de concurrentie en naarmate hij verder komt in het toernooi, begint hij een bezienswaardigheid te worden. Iedereen heeft het over ‘die kleine blonde Drent’. Ook Peter Posts aandacht is getrokken en omdat hij nog steeds sympathie heeft voor Nijdam, biedt hij hem voor de halve finales een paar superlichte baanwielen te leen aan. Samen zoeken ze een monteur op die de wielen vlak voor de race monteert. Die middag wordt Henk Nijdam Nederlands kampioen bij de amateurs voor een menigte van bijna tienduizend wielerfans, uitzinnig applaudisserend voor de kleine vliegende noorderling. Een dag later is er, speciaal voor Henk Nijdam, een huldiging bij de dorpskroeg van Eelderwolde, compleet met fanfare. Burgemeester Struben spreekt Nijdam lovend toe, hoewel hij ook een waarschuwing heeft voor zijn burgers: ‘Toch moeten wij oppassen met te veel huldigingen, zodat de jeugd niet het idee krijgt dat hun prestaties voor de wereld van de eerste orde zijn.’

De opmerking zelf zal op Nijdam misschien weinig uitwerking hebben gehad, toch illustreert zij hoe in het naoorlogse Nederland wordt aangekeken tegen individualisme en zelfontplooiing. Het zijn jaren van wederopbouw en hoewel er een eerste aanzet is tot het ‘economische wonder’, is het adagium nog vooral: hand aan de ploeg. Daaraan is al het andere ondergeschikt, zo blijkt ook op bestuurlijk gebied, als zelfs de katholieken en de socialisten de handen ineenslaan en een tot dan ondenkbare rooms-rode coalitie vormen. Er breken nieuwe tijden aan. Maar nog geldt: overwinningen vier je niet binnen het zicht van anderen. Je hebt bescheiden te zijn en spreekt iemand je lovend toe, dan buig je het hoofd minzaam en lach je ingetogen. In de provincie, Nijdams thuis, lijken deze mores zelfs dubbel te gelden. In Drenthe doet men in de jaren vijftig dubbel normaal – en dan is het al gek genoeg.
Henk Nijdam is bij uitstek een kind van de jaren vijftig. Hoewel wat hij doet – proberen als wielrenner zijn geld te verdienen – lijkt in te druisen tegen de algemeen geldende behoefte aan zekerheid en dus een vaste betrekking, voldoet hij verder helemaal aan het stereotype van een jongeman die in de jaren vijftig van puber volwassene wordt. Er is ruimte voor trots, mits niet getoond. Henk Nijdam is bescheiden, maar ook omdat hij het behoort te zijn. De bescheidenheid wordt dus vooral met de mond beleden. Het is moeilijk onderscheid te maken tussen aangeleerde en oorspronkelijke bescheidenheid, maar wie achteraf Nijdams gangen volgt en spreekt met zijn naasten, kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat de jonge Henk misschien trotser is dan wie ook in zijn omgeving maar vermoedt. Geconditioneerd schiet Nijdam na iedere overwinning in de reflex van de jaren vijftig. Zoals het hoort, schaamt hij zich dan bijna en wuift alle lof weg. ‘Ach wat een flauwekul.’ Hij lijkt soms gevangen in een keurslijf van valse bescheidenheid.

Nijdam stopt niet met fietsen. Als Nederlands kampioen wordt hij uitgenodigd voor het WK achtervolging voor amateurs in Leipzig, Oost-Duitsland. Ook daar doet hij van zich spreken. In zijn eerste rit rijdt hij een tijd van 5.00,80 en omdat niemand daar ook maar bij in de buurt komt, is hij direct topfavoriet voor de wereldtitel. Maar in de finale wordt hij weggereden door de Fransman Delattre. Niet omdat Delattre zo goed is, maar omdat hij zelf zo slecht is. Met 5.20 rijdt Nijdam de langzaamste tijd van de dag. Over de oorzaak doen drie verhalen de ronde. Twee verklaringen hebben te maken met een al dan niet gekregen vitamine-injectie van dokter Rolink. Het derde verhaal wijt het falen aan Nijdams zenuwen. Door hevige regenval moest hij uren wachten op de start van de race.
Nijdam heeft desalniettemin zijn naam definitief gevestigd en de zo gewenste uitnodigingen voor buitenlandse koersen volgen. Hij blijft hoofdzakelijk wegrenner, maar de achtervolging op de baan houdt wel zijn speciale aandacht. De reden is eenvoudig. Nijdam is een hardfietser. Iemand die wars is van tactieken, wedstrijdbesprekingen en andere randverschijnselen. De achtervolging is voor Nijdam wielrennen in zijn puurste vorm: man tegen man. Achtervolgen is vier kilometer fietsen zo hard je kunt, en zo hard als Henk Nijdam kan bijna niemand.
Een jaar later is het wel raak. In Zürich wordt Henk Nijdam uit Eelderwolde wereldkampioen achtervolging bij de amateurs door in de finale landgenoot Jaap Oudkerk te verslaan. In de halve finale had hij niets heel gelaten van de in 1961 nog veel te sterke Fransman Delattre.

In 1962 is Nijdam vanaf het begin goed. Hij wint een tijdrit in de Vredeskoers, ook wel Berlijn-Praag-Warschau, en in Olympia’s Tour rijdt hij vanaf dag één in de leiderstrui en wint het eindklassement. Een overtuigend optreden in de Tour de l’Avenir neemt de allerlaatste twijfel weg. Vorig jaar nog wilde Nijdam stoppen, nu dient zich eindelijk de mogelijkheid aan broodrenner te worden. Henk Nijdam, bijna 27 jaar, tekent een contract bij de Belgische formatie GBC-Libertas van ploegleider Guillaume Driessens met in de gelederen onder andere Rick van Looy en Huub Zilverberg.

Nijdam blijft ook als beroepsrenner zijn baanwedstrijden rijden. Hij wordt Nederlands kampioen achtervolging door in de finale vijfvoudig kampioen Peter Post te verslaan. In 2009 zou Post over Nijdam zeggen: ‘Een beresterke vent, een man met een geweldig karakter. We streden veel op de baan tegen elkaar op de achtervolging. Dan was ik gewoon kansloos. Nijdam trok zich van niemand wat aan. Onverschillig, altijd bezig met zichzelf. Een tempobeul. Zo sterk zie je ze tegenwoordig niet meer.’

In september wordt Nijdam wereldkampioen achtervolging bij de beroepsrenners in Milaan. In de finale declasseert hij publiekslieveling Leandro Faggin. Na zes ronden wordt de race onderbroken omdat Faggin lekrijdt, maar na de herstart spuit Nijdam onverminderd hard weg. Het afgeladen Vigorelli-stadion, kathedraal van een wielergek Italië, kolkt en de kerkgangers joelen de bisschop uit. Maar er is ook applaus voor de nieuwe campione, een blonde tuinderszoon uit Eelderwolde.

Een foto uit het privéarchief van Henk Nijdam illustreert de ingehouden wijze van vieren die zo past bij de naoorlogse jaren. Nijdam wordt in het dorpscafé gehuldigd en staat, nette pantalon aan en de voeten gestoken in degelijke pantoffels, te glimmen. Op een salontafeltje vier kopjes koffie en een leeg flesje Coca-Cola. Voor de foto heeft Nijdam zijn regenboogtrui over zijn pullover moeten trekken. Hij straalt en lijkt zich nauwelijks te kunnen inhouden om uit het hem zo opgedrongen keurslijf te breken.

Natuurlijk, Nijdams wereldtitel als eerstejaars beroepsrenner is bijzonder, maar toch is het niet geheel een verrassing, want Henk Nijdam kan zeldzaam hard fietsen. Elke vorm van tegenstand verandert daar niets aan.
Dat de wereldtitel van Nijdam op waarde wordt geschat in Nederland, blijkt als hij wordt uitgeroepen tot Sportman van het Jaar 1962. In de studio van de AVRO heeft Nijdam zijn kersverse echtgenote Lidy bij zich. Lidy, meisjesnaam Weijers, komt uit Hillegom en na de bruiloft in januari 1962 woont het stel enige tijd in bij Nijdams ouders in Eelderwolde. Kort daarop verhuizen ze naar Zundert, een populair oord onder wielrenners, even onder Breda. Lidy is zwanger en op 16 augustus 1963 wordt een zoontje geboren: Jelle.

Het contact met Fok Elsinga is inmiddels verwaterd. Ook Fok is getrouwd en samen met zijn echtgenote runt hij een drukke horecazaak. Toch blijft Fok zoveel mogelijk zijn jeugdvriend volgen, hoofdzakelijk op de sportpagina’s van Het Nieuwsblad van het Noorden, dat nog altijd bijzondere aandacht besteedt aan Nijdam.

In 1964 rijdt de dan 28-jarige Nijdam met de befaamde TeleVizierploeg onder leiding van Kees Pellenaars zijn eerste Tour de France. En met succes, want na een tweede plaats in de vierde etappe, waarin Nijdam te laat de achtervolging op de koplopers inzette, volgt twee dagen later een etappezege, geheel in Nijdams stijl. Drie kilometer voor de finish ontsnapt hij uit een kopgroep en begint aan een van de solo’s waar hij zo bekend om staat. Nijdam trapt in de straten van Besançon een uitzonderlijk groot verzet, zijn bovenlichaam opzichtig verplaatsend naar het been dat ongeduldig op het pedaal stampt.

Die benen. Al vanaf de nieuwelingen kijken concurrenten er met een schuin oog naar. Nijdam heeft niet al te lange, uitzonderlijk gespierde benen met flinke kuiten en bovenbenen die aan de achterkant, richting de knieholten, lijken ingesnoerd, alsof daar, bij de knieën, alle kracht moet samenkomen. Nijdams benen doen in Besançon waarvoor ze uitsluitend gemaakt lijken te zijn: hard, heel hard fietsen. Al op dertig meter van de finish steekt hij beide armen recht omhoog.

‘Ik heb nog nooit zo’n sensatie beleefd.’ Zo omschrijft ploegleider Kees Pellenaars in het najaar van 1964 wat er gebeurt tijdens de Trofeo Baracchi, een illustere koers die van 1941 tot 1991 jaarlijks wordt gehouden. Vanaf 1958 is de ‘Trofeo’ een koppeltijdrit voor beroepsrenners over twee onderdelen: een deel op de weg en een deel op de baan. Nijdam vormt een koppel met Gerben Karstens. De twee liggen tijdens het weggedeelte eerst nog 27 seconden achter op Jacques Anquetil en Jean Stablinski, maar al snel rukken ze op, totdat ze een voorsprong hebben op de Fransen van twee seconden. Als Nijdam in de stromende regen met zijn voorwiel het achterwiel van Karstens aantikt, glijdt hij onderuit en wordt twintig meter meegesleurd door een meerijdende motoragent. Hij krijgt van Pellenaars een nieuwe fiets en stapt, schijnbaar ongeschonden, weer op. Maar als het tweetal vlakbij de beroemde Vigorelli-baan komt, slaat Nijdam plots rechtsaf, negeert rode verkeerslichten en rijdt de drukke boulevard van Milaan op. Karstens merkt niets op en rijdt door. Pellenaars zet in de ploegleidersauto de achtervolging in, zigzaggend langs de flanerende Italianen. Het lukt hem Nijdam in de goede richting te sturen.

Karstens, die het ontbreken van zijn ploeggenoot inmiddels heeft opgemerkt, keert terug van de wielerbaan en pikt Nijdam op, hem onderwijl aan het wielerhemd trekkend en de goede kant op dirigerend. Nijdam, niet bepaald bekend als schreeuwlelijk, roept Karstens onafgebroken toe: ‘Rijden Karstens, rijden!’ Als het tweetal de finishlijn passeert en Karstens de benen stilhoudt, rijdt Nijdam fanatiek verder. Karstens en enkele baancommissarissen proberen hem tevergeefs al roepend en gebarend tot stoppen te manen, maar Nijdam rijdt nog drie ronden door totdat Karstens hem letterlijk van de fiets trekt. Nijdam, liggend op de grond, tegen Karstens: ‘Hebben we gewonnen?’

De kolderieke voorstelling in de Milanese wielerarena is voer voor speculaties. Italiaanse ochtendbladen laten er geen twijfel over bestaan: Nijdam reed onder invloed van doping. La Gazzetta della Sport is genuanceerder. De krant wijt het schouwspel aan de val die Nijdam maakte op de natte wegen van een buitenwijk van Milaan. Na onderzoek in een Nederlands ziekenhuis blijkt La Gazzetta het bij het rechte eind te hebben. De diagnose: een zware hersenschudding. Nijdams bekende defaitisme na tegenslag speelt weer op. In Het Vrije Volk zegt hij: ‘Gooi die fiets maar op de vuilnisbelt.’ Het lijkt weer een uiting van de spanning in Nijdams karakter. Zo emotieloos en onverschrokken als hij geacht wordt te zijn, is hij helemaal niet.

Het jaar 1966 is zonder twijfel Nijdams succesvolste als wegrenner. In de Tour de France leidt hij de TeleViziers, met onder anderen Gerben Karstens en Jo de Roo, naar de overwinning in de ploegentijdrit en pakt hij individueel de 20ste etappe naar Montluçon. In de Ronde van Spanje wint hij drie etappes. In 1967 wint hij weer een etappe in de Vuelta. Het is zijn laatste grote overwinning als beroepsrenner. Op de baan wordt hij dat jaar voor de vijfde keer Nederlands kampioen op de achtervolging.

In 1967 en 1968, de ‘tussenjaren’ waarin er in de Tour de France plots weer met landenteams wordt gereden, wordt Nijdam geselecteerd voor de Nederlandse ploeg. Dat Nijdam, in de woorden van Jan Janssen, nogal zwart-wit was, blijkt tijdens de Tour de France van 1968 als hij halverwege (in rit 12) afstapt, omdat de sfeer binnen de ploeg hem niet aanstaat. Zonde, want het zou het jaar worden dat Janssen de Tour wint.

Eind 1969 – nóg een Tour, nóg een opgave, nu al in rit 5 – bergt Henk Nijdam, 34 jaar oud, zijn fiets op. Het is genoeg geweest. De knipsels en foto’s, bewaard door Nijdams echtgenote Lidy, gaan in een doos en komen op zolder te staan. Ze worden niet meer aangeraakt. Alleen zoon Jelle klimt af en toe naar boven. Daar, met een zaklampje, kijkt hij met grote ogen – blauwe, zoals die van Henk – naar een foto van zijn vader in de regenboogtrui, zwaaiend naar duizenden wielerfans, speciaal samengekomen voor zijn huldiging. Locatie: het Olympisch Stadion in Amsterdam.

Volgens Jan Janssen had Henk Nijdam, uitgaand van zijn fysiek, meer uit zijn wielercarrière kunnen halen. ‘Henk was ongelooflijk sterk, maar om een heel grote te worden, miste hij toch wel wat. Henk was geen leider. Kreeg hij voor een klassieker te horen dat hij Jo de Roo en Jo de Haan voorin moest houden, dan knikte hij meteen. Hij schikte zich snel in zijn rol en was tevreden als hij af en toe een mooie overwinning pakte, zoals in de Tour. Henk was ook niet erg goed in het manoeuvreren. Hij zat vaak achterin het peloton en had niet de handigheid om zich naar voren te werken. Raakte je hem aan, dan schrok hij al. Maar ja, kijk je naar zijn uitslagen, dan kun je natuurlijk ook zeggen dat hij er met zijn beperkingen juist wel veel uit heeft gehaald.’

Nijdam kan direct aan de slag als vertegenwoordiger van de firma Rutteman uit Utrecht, die in fietsbanden doet. Hij rijdt het hele land door, van fietsenzaak naar fietsenzaak. Jan Janssen komt hem weleens tegen, op pad voor zijn fietsenfirma. ‘Henk was op zijn plek als vertegenwoordiger. Hij werd overal graag gezien, stond bekend als goudeerlijk, een man met wie je een afspraak kon maken.’ Nijdam vindt het fijn dat hij contact houdt met de wielerwereld. Zijn verschijning doet bijna overal waar hij komt de gezichten opklaren en altijd gaat het even over de koers. Nijdam, die nooit zelf over zijn successen zou beginnen, geniet ervan.

In 1973, tien jaar na de geboorte van zoontje Jelle, wordt in het gezin Nijdam uit Zundert een meisje geboren: Lindy. Jelle toont inmiddels belangstelling voor het wielrennen. Samen met zijn vader gaat hij zijn eerste racefiets halen bij een oude bekende die in fietsen doet: Jan Janssen. Vader en zoon rijden het hele land door naar jeugdkoersen. Als Jelle na afloop met de bloemen zwaait, staat er tussen het publiek, wat achteraf, een gedrongen, potige man met een shagje in de mondhoek, een reservefiets vasthoudend, de ogen glimmend van trots.

Helemaal glimmen van trots doet Henk Nijdam als hij, onderweg voor Rutteman, op 1 juli 1987 in een fietsenzaak ergens in het land zijn zoon de proloog van de Tour de France ziet winnen in West-Berlijn. Vanaf dat jaar wint Jelle, tot en met 1991, ieder jaar minimaal één Touretappe, tot een totaal van zes. Jelles specialiteit: op ongeveer een kilometer voor de finish demarreren en wegblijven. Enkele andere overwinningen: Amstel Gold Race, Parijs-Tours, Ronde van Nederland (drie keer) en een etappezege in de Ronde van Spanje. Vader Nijdam geniet ervan. Dat hij trots is op Jelle, zegt hij hem niet direct, maar zijn zoon voelt dat wel. Jelle Nijdam: ‘Mijn vader was apetrots. Volgens mij had hij trouwens sowieso best veel trots achter zijn bekende bescheidenheid. Tegen mij riep hij wel eens plagerig dat mijn winst in die Touretappes en klassiekers leuk en aardig was, maar dat ik mooi geen twee regenboogtruien had, zoals hij.’

Jelle heeft de benen van zijn vader (bijnaam: Snelle Jelle, geroemd om zijn ‘turbodijen’), maar is wel een stuk langer. En hij koerst wat slimmer. Opvallend genoeg heeft hij vooral in zijn beginjaren veel profijt van de tactische aanwijzingen van zijn vader. ‘Mijn vader stond als renner misschien niet bekend om zijn koersinzicht, maar hij heeft mij heel goed geholpen te leren de koers te lezen. Hij kon me tot in de kleinste details vertellen wat voor situaties je tegen kon komen en wat je wanneer moest doen. Als renner hield hij zich er misschien niet altijd aan, maar dat was de hardfietser in hem. Zag hij een mogelijkheid om weg te springen, dan nam zijn instinct het over.’

In 1993 scheidt Henk Nijdam van zijn vrouw. Hij vertrekt uit Zundert en betrekt een appartement in Breda in een complex waar hij in 1995 zijn nieuwe vriendin, Toos, leert kennen. Alles gaat ogenschijnlijk goed, maar de waarheid is dat Nijdam al jaren kampt met gezondheidsklachten die hij steevast voor zichzelf houdt. Hij heeft het vaak benauwd en heeft veel pijn in zijn benen. Nijdam heeft ‘etalagebenen’, wat inhoudt dat hij na een eindje gelopen te hebben steevast een bijna ondraaglijke pijn in zijn benen krijgt. Blijft hij dan even staan, dan trekt de pijn weg.
In 1999 worden de klachten zo groot, dat Nijdam wordt opgenomen in het ziekenhuis. De diagnose is een aneurysma – een lokale uitzetting van een slagader – in de aorta van de buik, en Nijdam moet snel worden geopereerd. Hij krijgt een ‘broekprothese’ aangemeten, een stelsel van kunstmatige bloedvaten dat moet zorgen voor een betere bloedtoevoer naar de benen. Dat Nijdam de operatie overleeft, verbaast de doktoren, want zijn lichaam is er nog slechter aan toe dan gedacht. Hij blijkt meerdere kleine hartaanvallen te hebben gehad, zonder dat zijn omgeving daar ooit iets van heeft gemerkt. Wel slikt hij al enige tijd harttabletten op de momenten dat hij het benauwd heeft. Niet op voorschrift overigens, want Nijdam is niet iemand die snel naar de dokter gaat. De pillen krijgt hij van een oud-collega. De operatie slaagt en Nijdams benen kunnen weer even vooruit.

Maar het is te laat. De klachten aan de benen keren snel terug en in 2001 moet Nijdams rechterbeen deels worden geamputeerd. Enkele weken later wordt ook de rest van het been verwijderd. Gerben Karstens is na de tweede operatie een van de eersten die Nijdam bezoeken. Karstens: ‘Ik kwam binnen en daar zat hij alweer te lachen met die glimogen van hem. Hij zat te ouwehoeren dat hij koste wat kost te voet naar huis zou gaan, al had hij er nu nog maar één.’ Henk Nijdam kan goed mooi weer spelen en wil al helemaal niet zielig gevonden worden.

Fok Elsinga hoort op de radio dat zijn vriend Henk, die hij sinds het begin van de jaren zeventig nooit meer zag, een been kwijt is. Hij zoekt contact met zoon Jelle. Maar Jelle, die bijna dagelijks mensen spreekt die beweren vroeger nog met zijn vader te hebben gefietst, wil hem het telefoonnummer niet geven. ‘Ik had mijn vader ook nog nooit over een Fokke Elsinga horen spreken.’ Fok, bescheiden en allesbehalve opdringerig, belt Jelle de volgende dag toch weer op. ‘Luister Jelle, je vader en ik waren de beste vrienden vroeger. Je móet me zijn nummer geven. Ik wil je vader heel graag spreken.’ Jelle, overtuigd, geeft Fok het nummer en direct belt hij zijn oude vriend Henk.
‘Nijdam!’
‘Henk? Je spreekt met Fokke Elsinga.’
‘Elsinga? Die ken ik niet.’
‘Tuurlijk wel Henk, ik ben het, Fokkie’
‘Fokkie? Fokkie Elsinga?’
‘Ja Henkie.’

Een week later staat Fok Elsinga voor de deur van het appartement van zijn jeugdvriend in Breda. Als Nijdam de deur opent en hij zijn oude kameraad herkent, springen de tranen hem direct in de ogen. ‘Fokkie. Daar ben je.’ Fok, ook al wat stram, buigt voorover en omhelst zijn vriend, terwijl ook hem de tranen over de wangen lopen. ‘Henkie, jongen, wat is dat toch met je?’

Ongeveer een half jaar nadat Henk Nijdam zijn rechterbeen verliest, verliest hij ook het linker. In een Bredaas ziekenhuis in het jaar 2001 ontnemen de doktoren een wielrenner zijn grootste kapitaal. De benen waarmee Henk Nijdam in 1954 met zijn vriend Fok de trappen van het Olympisch Stadion beklom, waarmee hij tweemaal wereldkampioen werd en waarmee hij drie etappes in de Tour en vier in de Vuelta won, die benen bestaan niet meer. Henk Nijdam, bekend om zijn snelle, gespierde benen, is nu Henk Nijdam zonder benen. En waar hij eerst oud-wielrenner was, is hij nu vooral oud.

Als zoon Jelle zijn vader voor het eerst bezoekt nadat deze ook zijn tweede been is kwijtgeraakt, is diens commentaar kort: ‘Godverdomme Jelle, die benen hebben me wereldkampioen gemaakt.’
De doktoren geven Henk Nijdam niet lang meer, want zijn lichaam is op. Eigenlijk had hij al dood moeten zijn. Maar Nijdam geeft geen krimp en weigert op te geven. Jarenlang maakt hij in zijn rolstoel zijn dagelijkse ritje naar het ziekenhuis, waar hij fanatiek werkt aan zijn revalidatie. Al snel trekt hij zich omhoog aan de rekken en hij knapt langzaamaan op. Ook rookt hij wat minder. Een videoband met beelden van Henk Nijdam die toont wat er allemaal nog mogelijk is zonder benen, zoals het op bed klimmen met behulp van een nachtkastje en een stoel, wordt nog jaren gebruikt als voorbeeld voor lotgenoten.

Dochter Lindy: ‘Pa kreeg zelfs helemaal van die dikke armen. Het is een wonder hoe lang hij het nog heeft volgehouden. Zijn dokter, meneer Wirtz, zei hem eens dat hij wel kon merken dat hij met een echte wereldkampioen te maken had. Dat vertelde pa dan aan iedereen die het wilde horen. Dat vind ik mooi. Mijn vader was bescheiden, maar volgens mij ook best trots.’

In de persoonlijke kring, met vriendin Toos en zijn kinderen, laat Nijdam zich van zijn beste kant zien. Hij maakt zelfs grapjes over zijn situatie. Lindy Nijdam: ‘Mijn vader was een geweldige vechter die nooit klaagde. Oersterk en eigenlijk altijd positief. Pas aan het einde van zijn leven, toen hij ook nog nierkanker kreeg, zag je hem langzaamaan uitdoven.’

Met de wielrennerij heeft Nijdam dan gebroken. Tenminste, in het hoofd, want hij wenst er niet meer over te praten. Herinnert iemand hem aan zijn successen op de fiets, dan is zijn reactie veelzeggend. ‘Ach, dat is allemaal zo lang geleden. Om daar nu nog over te praten, allemaal flauwekul.’ Volgens zoon Jelle sprak zijn vader sowieso nooit uit zichzelf over zijn triomfen: ‘Dat moest je er echt uittrekken. Hij kwam nooit uit zichzelf met een mooi verhaal van vroeger of een anekdote uit de koers.’

De contacten met de buitenwereld worden voor Nijdam steeds beperkter. Mede daarom verheugt hij zich steevast erg op de bezoekjes van andere oud-renners als Gerben Karstens, Jan Janssen en Huub Zilverberg, hoewel het initiatief voor contact altijd van hen moet komen. Zilverberg, die Nijdam wekelijks bezoekt: ‘Henk had niet veel meer op met het wielrennen. Hij sprak er niet graag over en als het weleens voorkwam, dan ging het over wat er volgens hem niet deugde aan het koersen van tegenwoordig.’ Zelfs het verlies van zijn benen lijkt Nijdam aan het wielrennen te wijten. Als Fok Elsinga hem tijdens een van zijn jaarlijkse bezoekjes eens vraagt hoe het nou zo ver heeft kunnen komen dat hij zijn benen verloor, antwoordt Nijdam: ‘Ach Fokkie, dat weet je toch best?’

Gerben Karstens: ‘Maar Henk was al langer negatief over het wielrennen, ook voordat hij zijn benen verloor. Ooit lukte het me, na veel aandringen, hem mee te krijgen naar de bijeenkomst van Club ’48, een groep van hoofdzakelijk oud-wielrenners, opgericht door Gerrit Schulte en later geleid door Peter Post. Daar liep hij de hele avond zo ontzettend te glimmen, zo had ik hem lang niet gezien. Hij vond het prachtig. De hele avond haalde hij voor iedereen koffie en thee en overal maakte hij een praatje. En maar lachen met die pretoogjes van hem. Stappen we na afloop in mijn auto, zegt hij: ik ga nooit weer! En hij verdomde het te zeggen waarom. Dat was ook Henk Nijdam: op momenten totaal ondoorgrondelijk.’

Jan Janssen: ‘Henk was altijd al een wat stille, eigenzinnige jongen, maar in zijn laatste jaren werd hij ook een tikje cynisch. Maar dat begrijp ik best, want zijn wereld begon toch wel klein te worden. Hij zat daar maar in zijn kamertje, waarvan het behang bruin was van de sigarettenrook. Wilde ik weggaan, dan vroeg hij me altijd of ik niet nog even wilde blijven. En dat deed ik dan natuurlijk. Het was toch Henk.’

Volgens Jelle Nijdam heeft de afkeer van het wielrennen van zijn vader niet zoveel met het wielrennen zelf te maken als wel met schaamte. ‘Mijn vader was toch best wel trots. Zijn regenboogtruien betekenden heel veel voor hem, al zou hij dat nooit hebben toegegeven. Het verlies van zijn benen heeft hem veel gedaan.’
Jan Janssen: ‘Als het me al eens lukte Henk mee te krijgen naar een amateurkoers of een andere gelegenheid, dan zag ik dat hij zich opgelaten voelde. Hij schaamde zich voor zijn rolstoel, maar vooral voor zijn ontbrekende benen. Dat deed me pijn.’

Als zijn naasten Nijdam vragen naar zijn wensen mocht hij komen te overlijden, is het antwoord kort: ‘Ik wil dat alleen jullie komen. Zo’n begrafenis met allemaal toeters en bellen, dat is flauwekul.’
Het is de oude reflex. Wellicht hoopt Nijdam eigenlijk op een groots afscheid met alle oude wielervrienden. Een afscheid waarbij gelachen wordt en waarbij veelvuldig op schouders wordt geslagen door oud-wielrenners onder elkaar. Een afscheid waarbij sterke wielerverhalen worden verteld. Het soort verhalen dat Nijdam zelf de ogen had doen oplichten en waarom hij stilletjes, een beetje achteraf, had gegniffeld. Zonder geluid.
Op 30 april 2009 overlijdt Henk Nijdam, waarschijnlijk aan een hartaanval. Enkele dagen later wordt hij gecremeerd in het bijzijn van slechts zijn vriendin, kinderen en kleinkinderen. Op de kist ligt een regenboogtrui, glimmend als in 1962. Het is de trui van Henk Nijdam, ondanks zijn ondoorgrondelijke afkeer wielrenner tot aan de dood.

* * *

Begin mei 2009 gaat in een nette bungalow in Roden, Drenthe, de telefoon. Een man, 72 jaar, legt zijn krant weg en komt overeind.
‘Elsinga?’
‘Fokke? Heb je het al gehoord?’
‘Nee, wat?’
‘Henk Nijdam is overleden. Dood en gecremeerd.’
Fok Elsinga doet een stap opzij en plaatst een hand tegen de muur. Hij staart naar de tuin, de telefoon legt hij met bevende hand op de keukentafel. ‘Fok, ben je daar nog?’ klinkt het zwak uit het toestel.
‘Fok?’
‘Fok..?’

 

Dit verhaal verscheen eerder in wielertijdschrift De Muur.

Menno Haanstra