Afgelopen zaterdag drong voor het eerst ten volle tot me door wat Tim Krabbé bedoelde met zijn befaamde openingszinnen*, en dat dit gebeurde terwijl ik op mijn fiets zat, zal weinigen verbazen. De zon brandde mijn armen rood, de wind waaide onbarmhartig. Tegen natuurlijk, zelfs in het bos. Ik was op weg naar Amerongen waar ik het pontje wilde pakken om aan de andere kant van de Lek naar wielrenners te gaan kijken. De Giro, u weet wel. In Amerongen reed ik in alle opwinding een grijze meneer bijna van zijn fiets – een degelijke dondergroene Batavus – ik zag de weg naar de pont te laat, raakte in de war van een tegemoetkomende auto achter mij knetterde een ongeduldige scooter; genoeg verwarring om de meneer te snijden. De meneer wierp mij wat boze woorden en dat begreep ik volkomen. Ik glimlachte dus een oprecht gemeende sorry terug en realiseerde me tegelijkertijd dat mijn manoeuvre mijn medemensen op racefietsen geen dienst had bewezen. Terwijl ik richting pont reed, piekerde ik daar nog wat over door. Volstrekt zinloos, dat weet ik ook wel, maar als we alle zinloze zaken uit het leven zouden schrappen, blijft er ook weer zo weinig over. Dus daar ging ik, al piekerend op weg naar het pontje. Ik reed op mijn gemak langs het kasteel, de scooter knetterende me voorbij, een auto, nog een auto, en ik trapte het halve bochtje naar rechts door. Remmen. Linkervoet uit het pedaal en aan de grond.
Aan mijn rechterhand wuifde het lange frisgroene gras, links graasde een kudde zwartbonte koeien zich een weg door de boterbloemen. Bomen in pril lenteblad aan beide zijden van de weg, greppeltjes ernaast. En daartussen een sliert auto’s, daarboven een zinderend trillen. Even was ik een meisje van dertien, op de achterbank van een rode Ford Escort. Route du Soleil, handdoeken tussen het raam geklemd, en uren wachten bij weer zo’n rottig tolpoortje, met zo’n hokje waarin weer zo’n zurige Française zat, zo’n vrouw die die ochtend ondanks haar humeur een bloemetjesjurk uit de kast had getrokken en de grapjes van mijn vader helemaal niet begreep en ook helemaal niet wilde begrijpen.
Een file, een godverzengend lange hete file voor het pontje over de Lek. Langzaam fietste ik erlangs, af en toe de benen stilhoudend om naar de vrolijke muziek van mijn Campagnolo te luisteren. Er zaten mensen in de auto’s. Het waren echt mensen. Echte mensen. In auto’s die potdicht zaten, met airco’s die hun werk deden.
Deze mensen, wat kon ze in hemelsnaam gebeuren?
Een paar minuten later reed ik als eerste de pont op.
* Niet-wielrenners. De leegheid van die levens schokt me.
Uit: De Renner, door Tim Krabbé (1978)
Laatste berichten van Mariska Tjoelker
(alles zien)