huisje tussen de dennenHet huisje lag diep verscholen in het naaldbos. Het had ons vijf dagen wandelen gekost om er te komen.

Direct na aankomst op de Champs-Elysées, en na alle plichtplegingen voor de winnaar, had ik Lance opgepikt in Parijs. Op de motor, waarmee ik en mijn thermoskannetje hem drie weken hadden gevolgd. We zouden gaan hiken. Raften, klimmen, rondtrekken, samen in een tentje overnachten in de barre natuur. Lekker met z’n tweetjes, Lance en ik. Deden we vaker, meestal buiten het seizoen, maar deze keer hadden we besloten de criteriums links te laten liggen.

Even eruit. Moe van de inspanningen, maar vooral moe van al dat dopinggezeik.

En nu waren we dus al een kleine week onderweg. In de barre kou, in een godvergeten donker bos vol met vreemde geluiden. Ver, heel ver van de bewoonde wereld.

We klopten op de deur van het vervallen hutje. Diepe gaten en spleten in de muur, een vermolmde houten deur, en achter in het tuintje een onvoorstelbare berg rotzooi. Oude racefietsen, verroest en verwrongen lagen ze op een hoop. Aan een geïmproviseerde waslijn hingen wielershirts, en broeken, met zeemleer. Sokjes ook, met sponsornamen erop.

Voordat we ons daarover konden verbazen, ging de deur open. In het duister van de deuropening onderscheidden we slechts vage contouren. Een krakende vrouwenstem vroeg of we binnen wilden komen.

Toen onze ogen aan de duisternis gewend waren, zagen we een krom, onooglijk vrouwtje – scherp gezicht, grote neus, en angstwekkend felle ogen – te midden van de meest verrukkelijke versgebakken taarten, schalen vol dampende spaghetti, en sappige biefstukken. ‘Eet maar’, zei ze vriendelijk. ‘En drink wat van deze wijn.’ Ze wees op enkele donkerrode bloedzakken die aan een haak aan de muur hingen.

Dat lieten Lance en ik ons geen twee keer zeggen.

We aten en dronken onze buik vol en vielen vrijwel onmiddellijk in een diepe, comateuze slaap. Toen we wakker werden, waren we geboeid. De oude vrouw had een gloeiende pook in haar hand en duwde die tussen onze schouderbladen. ‘Opstaan jullie, scumbags, de hoek in’, siste ze. ‘En blijven staan.’ Daar stonden we, tegen de muur, met onze rug naar de vrouw toe.

En ineens stonden ze naast ons. Ze waren het, onmiskenbaar: Ricardo, Bjarne, Alejandro, Marco en Bertje. Vandaar die f*cking fietsen en wielerkleding, fluisterde Lance. Onthutst keek hij me aan. Van zijn gebruikelijke bravoure was niets meer te bekennen.

De anderen waren naakt, poedelnaakt. Overal op hun witte lichamen zaten wonden. Gruwelijke verminkingen, brandwonden, littekens. Ze waren duidelijk vetgemest; hun ogen stonden dof. Willoos. Verslagen.

De vrouw duwde hen met de pook richting de koelkast. ‘Maak open, kinderen van de duivel’, riep ze. De deur zwaaide open, en ik geloofde mijn ogen niet: ik zag zeven reusachtige injectienaalden liggen. Netjes op een rij, met etiketten erop. Ik las in een oogwenk ‘Piti’ en ‘Cobra’. En wist genoeg.

Een voor een moesten de renners een spuit pakken en diep in hun aderen leegspuiten. Vrijwel onmiddellijk daarna stortten ze ter aarde. Schuimbekkend, gorgelend, met van pijn vertrokken gezichten. Voor onze ogen stierven vijf grote kampioenen. Op huiveringwekkende wijze om het leven gebracht, door een heks op heksenjacht.

En wij zouden dezelfde weg bewandelen.

Toen ze de lichamen achteloos in de grote houtoven had geschoven, gaf het oude mens mij een spuit.

Op het etiket las ik: ‘Het is koers’.

‘Nu mag jij, maffiavriendje’, beval ze grijnzend en ze drukte voor de zekerheid de gloeiende pook in mijn kruis. Ik zette de spuit op mijn arm en begon te drukken. De pijn in mijn kruis was afschuwelijk. Lance keek me aan en ik weet nog dat ik dacht: we zien elkaar niet meer, buddy. En straks ben jij aan de beurt.

Toen werd ik wakker. Zwetend.

Naast me lag De Volkskrant – opengeslagen op de pagina waar ik was toen ik in slaap viel. Betsy Andreu staarde me aan vanaf een levensgrote foto.

Sander Peters
Laatste berichten van Sander Peters (alles zien)