De moeder lag half in een stoel, zich verwerend tegen de klappen van een man. De renner hing aan zijn schouders, als een aapje. De man sloeg de jongen van zich af alsof het een vlieg was. Hij gilde. De moeder huilde.
‘Ga weg, Dittmar, alsjeblieft, ga weg!’
De man liet de vrouw los, vloekte en liep naar de renner. De jongen stopte zijn gezicht diep weg in het tapijt. Een explosie van gevloek, geschreeuw en gehuil. Daarna een dichtslaande deur, zo hard dat het huis er van dreunde. Het werd stil.
De moeder lag half over de renner. Ze streelde zijn haar.
‘Hij is weg, Johnny, hij is weg’ fluisterde ze. Ze bleef het herhalen, totdat ze allebei kalmeerden.
Zo lagen ze uren midden in de woonkamer.
In de tuin floot een vogel en de renner wist dat het leven altijd verder ging.

De renner deed zijn ogen open. Hij lag op een smalle weg. Naast hem stond een boom, daarachter het lege land dat bolde aan de horizon. Hij keek naar de hemel waaruit het zacht begon te sneeuwen. De lucht was bijna zwart. Zijn hals deed pijn. De kou prikte als een spijkerbed in zijn lichaam. Naast zijn hoofd lag een stroompje bloed dat zich in het grove asfalt vertakte als water in een delta. Langzaam kwamen de herinneringen. Als een puzzel die in stukjes reconstrueerde wat er was gebeurd. Hij keek om zich heen, geen mens te zien.

Ze hadden gevochten. Of beter gezegd: de monnik was hem aangevlogen. In eerste instantie stonden ze zo’n 50 meter bij elkaar vandaan met in het midden de boom, rechtop als een stopgezette metronoom. Geen beweging, geen ritme, alleen maar een spanning die zich opbouwde als een raket vlak voor een lancering.
‘Slappe zak, stop nou eens met dat gezeur, stap op!’ riep de monnik.
Hij zette een paar stappen in de richting van de renner.
‘Je bent knettergek!’ riep de renner. Zijn stem rolde als een bowlingbal over de akkers.
‘Een mens wordt ziek van deze kou!’
‘Stap op!’
De monnik voelde een woede zoals hij jaren niet had gevoeld. Een stuwende, jeukende razernij die alleen maar bevredigd kon worden door iets of iemand te slopen, zonder zich ook maar een moment te bekommeren om de consequenties daarvan. Dat besef kwam over het algemeen meteen daarna, wanneer er ruimte kwam om helder te denken. Dan overzag hij de puinhoop die hij had aangericht en voelde hij spijt die maar op een manier verdween. Hij zakte weg in een leegte die dagen kon duren.
‘Ik had hier nooit moeten komen. Ik heb jou niet nodig. Ik regel het verder zelf wel, mafkees!’
De monnik was niet meer in staat om iets terug te zeggen. Het was alsof de woede zijn keel dichtkneep.
‘Je hebt me vermoord met die belachelijke trainingen. Nu zie ik pas hoe gek je bent’.
De renner liep leeg. Zijn fiets verdween met een boog in de berm.
‘Je hebt mijn jeugd verpest!’
Hij dacht aan leeftijdsgenoten die op stap gingen, vriendinnetjes kregen, soms een biertje dronken. De monnik had drie jaren uit zijn leven geplukt. Hem beheerst zoals een goeroe een sekte. Pas toen hij de kracht vond om te breken, bloeide hij weer op. Hij haatte de man naar wie hij vrijwillig was teruggekeerd.
‘Deed je dat wel vaker? Jongetjes meenemen naar huis? Heb je er nog meer gesloopt?’

Een waas, klappen, een kort gevecht en toen stilte.

Ditmaal was er geen vrouw die de monnik behoedde voor een gruweldaad. Het was de sneeuw. Eerst dwarrelde ze weifelend uit de hemel, maar al snel bedekte ze de grauwe wereld. Een koude douche die hem uit zijn roes van woede deed ontwaken. Hij keek in de ogen van het kleine joch. Dezelfde doodsangst, dezelfde ogen. Een volwassen lichaam.
Hij hield van hem.
De monnik huilde en dacht terug aan de nacht dat alles veranderen zou.

Het was een maanloze nacht. De monnik fietste naar een auto die op de afgesproken plek stond te wachten. Een paar dagen eerder had hij ze ontmoet: de man en vrouw die hem vertelden over hun Heiland. Hij speelde interesse, maar dacht aan het vrije land waar zij hem konden brengen. Op de plek waar eerder Bijbels lagen, een dubbele bodem in een kofferbak, lag hij opgerold als een foetus te wachten op zijn nieuwe leven. Een geboortekanaal dat hem via Hongarije voerde naar zijn tweede geboorte.
Tijdens de reis, die eeuwen leek te duren, dacht hij aan alles dat hij achterliet. Zijn ouders, de ingekaderde veiligheid, zijn broer, zijn jeugd.
Zijn droom om wielrenner te worden, had hij nooit laten varen. Ondanks de schande van de afwijzing. Hij was gewogen en te licht bevonden, gebroken in een klimaat waarin alleen de allersterksten het redden. En toch, ergens, diep weggestopt in zijn gebutste ziel, brandde er een vuur, aangewakkerd door de beelden die hij ooit eens had gezien. Ze hadden hem nooit meer losgelaten. Bijna dagelijks dacht hij aan het paradijs en haar bewoners. Hij zag zichzelf, koersend tussen Italiaans mannen als Francesco Moser. Haantjes, goed gesoigneerde kerels op schitterende fietsen. De zon blonk in hun gitzwarte haar. Hij reed zij aan zij met Bernard Hinault, de Breton die koerste als een veldheer. Hij koerste in Belgie, dat hij beschouwde als de bakermat van de sport. Maar vooral droomde hij van een plek in die schitterende ploeg van Peter Post. Oost-Duitse discipline vermengd met de brutaliteit en het uiterlijk vertoon van het Westen. Hij reed de Tour de France in de trui van de firma, verdiende bakken met geld en reeg de overwinningen aaneen als kralen aan een ketting. De dromen gaven hem een gevoel van lichtheid, deden hem denken aan een land waar de zon altijd scheen. Schaars geklede mensen die zich vermaakten langs langgerekte wegen richting steden met namen die hem bijna frivool in de oren klonken. Koersen in het vrije westen met de Tour de France als de heilige graal. Hij was al 24 jaar oud, maar als hij er alles voor zou doen, was er heel misschien nog wat mogelijk. Het moest nu gebeuren, voordat het te laat was en hij met spijt terug zou kijken op een leven waarvoor hij zelf niet gekozen had.
Hij zou jarenlang geen fiets aanraken.
Soms droomde hij van indrukwekkende solo’s door een verzengend heet land. Hij beklom legendarische cols, scheerde langs ravijnen, declasseerde de renners uit het westen, mannen die gewoon als jongens waren opgegroeid. Hij naderde de finish en steeds waren ze daar: militairen, honden. Ze werkten hem tegen de grond, sloegen hem in de boeien en voerden hem af. Zijn achtervolgers passeerden hem. Nooit kwam hij verder dan dat ene punt.
Daarna zat hij rechtop in bed en vroeg hij zich af wat de vrijheid hem uiteindelijk had gebracht.

De monnik wist wat hem te doen stond; omdraaien, terug naar de renner. Hij zou hem in zijn armen nemen. Hem beschermen zoals de rolpatronen dat voorschreven. Hij reed door, richting de boerderij, zijn roots die rust had moeten brengen. Wat had hij van zijn leven gemaakt? Hij voelde zich zwak, niet in staat zichzelf nog eens te onderwerpen aan een zelfverkozen regime. Het voelde als een vreselijk verlies.

Hij brak.

Wordt vervolgd

Joost-Jan Kool