Plancher-les-Mines, Frankrijk, 5 augustus 2020.

P I N O T

P I N O T

P I N O T

P I N O T

De op de weg gekalkte letters schieten onder me door. Voor me ligt een lange rechte strook oplopend asfalt van zeker tegen de tien procent. Aan weerszijden van de weg is bos. In de verte zie ik de eerste haarspeldbocht. Hoeveel zijn het er ook alweer? Vijf? Zes? Het doet er niet toe, ik moet doortrappen tot ik er ben. Het wordt een helse opgave: vlak voor de top wacht nog een stuk van 22%.

Deze week is mijn eerste kennismaking met het echte klimwerk. Ruim een jaar nadat ik voor het eerst op een racefiets zat, trommelde een vriend me op om met een groepje naar de Vogezen te trekken. We kunnen al de nodige cols afstrepen, maar de fameuze Planche des Belles Filles ontbrak nog.

Al meteen voeren mijn vrienden het tempo op. Met pijn en moeite houd ik het laatste wiel. Ik denk slim te zijn en pak, om meters te besparen, de binnenkant van de eerste haarspeldbocht. Pijn schiet in mijn benen. Ik vloek hardop. Een beginnersfout. Mijn ritme is weg. Verderop dansen de drie ruggen van mijn vrienden. Ze rijden bij me weg.

Hoe sterk is de eenzame fietser? Het deuntje zit al sinds we vertrokken in mijn hoofd. Zou Boudewijn de Groot hier wel eens gefietst hebben? Zou hij kunnen klimmen? Houdt Boudewijn de Groot van wielrennen? De vragen spoken koortsachtig door mijn hoofd terwijl ik verwoed probeer mijn ademhaling onder controle te krijgen.

Ik heb geleerd van mijn fouten en pak de buitenbocht van de volgende haarspeld. In de verte is geen spoor meer van mijn vrienden. Nu ben ik echt een eenzame fietser. Niet kromgebogen, maar rechtop. De handen op het stuur, ellenbogen iets naar buiten. Hevig ademend, met benen vol zuur. Nu ik geen richtpunt meer heb, voelt de klim nog zwaarder. Of is het hier gewoon steiler. Nee toch? Ik rijd echt langzaam. Cadans houden lukt slecht. De eenzame fietser blijkt een stuk minder sterk.

Wat ook apart is: bij elke omwenteling hoor ik een tik. Bovendien voelt het alsof mijn remblok aanloopt. Ik kijk naar beneden, maar vanaf het zadel kan ik het slecht zien. Ik wil er niet voor stoppen. Dat is slecht voor mijn ritme. Of nog erger: voor mijn eergevoel. Ongebruikelijke geluiden zijn als pijn, die moet je negeren.

In een fractie van een seconde besluit ik toch te stoppen. Ik spring van mijn fiets en geef een slinger aan het pedaal. Het wiel draait rond, de remblokken staan op voldoende afstand. Geen excuus te bekennen. Ik ben dus gewoon een aansteller. Chagrijnig stap ik weer op.

Zweet gutst langs mijn slaap. Ik heb een droge keel en neem een slok water. Mijn handen plakken en mijn rug doet pijn. Mijn benen doen pijn. Eigenlijk doet alles pijn. Maar gestaag kruip ik omhoog. Mijn benen draaien machinaal rond, ik heb het niet eens meer door. Lichaam raakt los van geest. Een volgende haarspeldbocht dient zich aan. De progressie voelt goed.

Ineens doemt een parkeerterrein op. Dan ben ik er bijna, weet ik van mijn Google Maps-verkenning. Ik voer mijn tempo op. Wonderbaarlijk hoe je toch nog energie hebt als het eind in zicht komt.

En dan: het beruchte slotstuk. Is dit een weg of een muur? Ik heb nog nooit zoiets steils gezien. Ik leg al mijn kracht op de pedalen, meer duwend dan draaiend, en zwalk me een weg omhoog. Mijn kuiten branden. Ik herken een van mijn vrienden. Hij maakt een foto. Ik stap, nee strompel van mijn fiets en laat me vallen in het gras.

Na een flink bord spaghetti en een halve liter cola kruipen we weer op onze fiets, gebukt onder de tegenzin van iemand die op een gure herfstdag uit bed moet. We dalen. Het getik klinkt weer, nog harder dan zojuist. Na een tijdje gaat het over in gerammel. Ik knijp in de remmen en stop. Er hangt een spaak los. De slag in mijn wiel is gigantisch en mijn remblok sleept aan. Mijn fiets is dus toch kapot. En ik ook.

Aan-Age Dijkstra