Zenuwachtig tikken mijn vingers op het stuur van mijn auto. Op de digitale klok op het dashboard zie ik twee oranje stipjes knipperen, 18:26 geeft hij aan. Op de voorruit verschijnen enkele spetters, op de achterruit zit de ruitenwisser al een dag of drie vast tegen het fietsenrek dat erop bevestigd is. Regen, denk ik, dat kon er ook nog wel bij. Als ik ergens een hekel aan heb tijdens een koers, dan is het wel regen.

Langzaam tikt de tijd weg, 18:34 inmiddels. Hopelijk ben ik nog op tijd voor de start en als het even kan, al is het maar een rondje, wat warm rijden. Als een sprinter in de finale van een koers kijk ik om me heen of er ergens in de file een gaatje ontstaat waar ik in kan duiken om zo sneller bij de afrit te zijn.

Misschien is het zo ook wel beter, schiet het door mijn hoofd, als ik te laat ben, dan hoef ik niet te rijden, dan heb ik een geldig excuus om mijn eerste koers nog een paar dagen uit te stellen. Wielrenners zitten vaak vol excuses, zijn altijd ziek en hebben nooit genoeg kunnen trainen, liegen ze in de kleedkamers. Zeker voor hun eerste koers, ze weten niet waar ze staan, of hun snelheid en conditie wel goed genoeg zijn, maar een ding weten ze wel: je gaat kapot.

Net op tijd zit ik in de kleedkamer die ruikt naar eucalyptusolie. Nummer 35 speld ik zorgvuldig op mijn shirt, trek het aan en voel even of het goed zit. Tevreden zet ik mijn helm op en loop terug naar mijn fiets. Ik heb zelfs nog de tijd om een of twee rondjes warm te worden, maar het lijkt me dat je in deze omstandigheden met elke ronde die je rijdt niet warmer maar juist natter en dus kouder wordt.

Ik stap op, ril en rijd weg. Binnen een paar honderd meter zijn mijn schoenen al doorweekt van het water dat van mijn voorwiel opspat. Straks komt daar ook nog eens het water bij van het achterwiel van mijn voorganger dat in een sierlijke straal recht in mijn gezicht belandt, waardoor ik gedwongen word in de wind te gaan rijden om ook nog maar iets te kunnen zien.

Zeiknat en smerig, zoals je er eigenlijk uit hoort te zien na een echte Parijs-Roubaix, kom ik thuis. Onder de douche spoel ik het zand en vuil van mijn lichaam en maak ik mijn schoenen schoon. Beneden zoek ik oude kranten die ik erin steek om ze vervolgens bij de verwarming te laten drogen, mijn dijbenen lijken elk moment uit elkaar te kunnen scheuren, stijf door de regen. Af en toe haal ik mijn vinger door mijn ooghoeken of oren om er samengeklonterd zand uit te halen.

Met een kop thee in mijn handen staar ik naar buiten, op het raam trekken de druppels sporen. Links, rechts, onder en boven, het is net een peloton onrustige renners die vechten om de beste plek. Druppels die in een bijna rechte lijn racen naar de onderkant van het kozijn waar de finish lijkt te liggen.

Twee dagen later sta ik weer aan de start van een koers. Het is fris maar door de lentezon toch niet onaangenaam. Na een paar ronden komt Frank naast me fietsen.

‘Hoe gaat het?’ wil hij weten.
‘Het draait wel aardig,’ antwoord ik, ‘valt me niet tegen zo voor de tweede rit van het seizoen.’
‘Met dit weer is het ook prettiger fietsen als afgelopen donderdag, vind je niet?’ vraagt Frank.
Ik haal mijn schouders op. ‘De regen deert me niet,’ lieg ik als een echte wielrenner, ‘koers is koers.’

Niels Roelen
Laatste berichten van Niels Roelen (alles zien)