“Het is een wedstrijd
Het is een wedstrijd
Het is een wedstrijd die je niet winnen kan”
(Bram Vermeulen – De Wedstrijd)
Ik ben diegene waar ik ben.
Stilfserjoch. Dat ben ik. Daar ben ik. Het klinkt als een scheldnaam. Als een schandknaap uit de achterbuurt van Dresden. Een smakeloos dessert op een Beierse menukaart. Een seriemoordenaar uit Leipzig. Maar ik ben het. Ik voel het aan alles. Ik ben waar ik ben. Ik ben een Stilfserjoch.
In het dal leek het leven zo-even nog zo overzichtelijk. Wij stonden stil op de Via Nuova in het bergdorpje Prato Allo Stelvio. Maar dat is een te romantische weergave van de werkelijkheid. Want je kan jezelf wel duizend keer wijs maken dat dit Italië is, maar eigenlijk fiets je op de Reutweg, zo heet het verloop van de straat die net nog de Via Nuova heette. En eigenlijk heet Prato Allo Stelvio niet Prato Allo Stelvio maar Prad am Stilfserjoch.
We fietsen in dat deel van Italië dat maar geen Italië wil zijn, het Italië uit de maffiafilms dus. Van Berlusconi. Van de omkoping. De chantage. De schandalen. Wakker worden met een pijltje in je nek in een pakhuis in Napels.
Maar de groep is nog in tact. We zijn nog heel. Niemand is nog omgelegd. We deugen. Wij zijn fietsende mannen uit het Rotterdamse bedrijfsleven. We zijn zoekende. Dat vooral.
“Dat hebben wij weer. We zijn de berg kwijt… hey Lars, waar is die Stelvio gebleven man?”
We fietsten langs de Bauernhof Montonihof, weer zo’n naam die alles zegt deze over haar wortels twijfelende regio. Ben ik nou Duits of Italiaans? Prato of Prad? Stelvio of Stilfserjoch?
Niet dat het de groep iets kan schelen. De spanning giert door vijfenveertig kelen. Maar we doen net alsof we dat niet voelen. Een ondernemer kent immers geen spanning. Wij doen, ondanks…
Daar gaan we. We hebben de wijngaarden en appelboomgaarden definitief achter ons gelaten. Negentig schoenklikken in de pedalen. Mecanicien Dennis Kreder van Team Roompot doet zijn helm op en start zijn scooter. Achterop rusten twee omhoog staande racewielen, als de vleugels van een engel.
Er wordt gehoest. Wat nerveus gelach weerklinkt tegen de muren van enkele grauwe huizen die we passeren. Ik plaste zojuist tegen iemands heg.
We draaien naar rechts de Strada del Passo dello Stelvio op. Ik rijd naast schrijver Bas Pronk, mijn tweelingbroer in het gezellige familiespel dat “De Herkenningstocht” heet. Daarvan heeft Bas alle troeven en pionnen in handen. Hij heeft niet alleen twee keer La Marmotte voltooid (op één dag vijf Alpencols trotseren, daarna drie kuchen en ‘n boertje doen) maar heeft enkele weken terug zelfs zijn Alpenbrevet gehaald: tweehonderdtachtig kilometer klimmen over de Zwitserse Alpen. Meer dan zevenduizend hoogtemeters.
Het boek dat hij uitgaf is getiteld Obsessie, een titel die de lading als understatement aardig dekt.
We passeren het Café Ortler.
Bas en ik praten als broers. Als boezemvrienden. (Eigenlijk als Stilfserjochies maar dat besef komt pas veel later).
“Volgens mij is dit de klim al, of niet?”
“Wat? Zijn we al begonnen?”
We kijken wat verdwaasd om ons heen. Achter ons fietst niemand. Voor ons rijdt een lint van gebogen fietsers. We doorkruisen links en rechts van de weg het “Museo all’aperto” (eigenlijk gewoon het “Freilicht Museum”) van Lorenz Kuntner, een vrijgevochten kunstenaar uit Prato die het nodig achtte om honderden Indianenbeelden in zijn openlucht museum langs de weg tentoon te stellen.
De beelden zijn angstaanjagende sjamanen. Voodoo-achtige voorbodes die onheil voorspellen. Ik durf er niet naar te kijken.
“Ha! Jij hebt volgens mij ook dat idiote van mij!”, zegt Bas kwiek.
We moeten door.
We passeren de fietsers uit de Stelvio-groep. Ze zijn moeilijk te identificeren in de identieke shirts die ons gisteravond overhandigd werden. De pluriformiteit moest wijken voor de uniformiteit. Na het diner werden de shirts gepast. Er werden grappen gemaakt.
“Voor jouw driedubbele XL waren de letters van de sponsor op. Die krijg je nog.”
“Hoe komen mijn tieten uit in dit shirt?”
En de platte humor was nodig. We hadden zojuist de lezing van Johan van der Velde achter de rug. Johan van der Velde. Beroep: buschauffeur van Team Roompot. Hobby: fietsen. Ware aard: jeugdheld.
De Speer van Rijsbergen vertelde zijn levensverhaal voor een kleine vijftig muisstille toehoorders die even daarvoor elkaar nog overschreeuwden met de bekende bier-voetbal-tieten-grollen met als hoogtepunt de mop van Gerard aan tafel drie:
“Hey, weet iemand hoe je een radio aan een dove verkoopt…?”
(…stilte…)
“MOET JE EEN RADIO KOPEN?”
Johans levensverhaal hakte erin. Niet alleen inhoudelijk maar ook de haast verontschuldigende manier waarop hij over zijn successen sprak. Nederlands kampioen. Winnaar Ronde van Romandië. Rozetruidrager in de Giro. Geletruidrager in de Tour. Winnaar van drie Touretappes. Geboren kroonprins van Joop Zoetemelk. Hij sprak met een vet Brabants accent, maar voor het Brabants geldt: hoe vetter het dialect, hoe zachter de toon. Voor het Rotterdams geldt dit precies andersom.
Hij sprak met zijn armen over elkaar gevouwen en zo bedeesd dat het automatisch stil werd in de eetruimte. De stilte werd afgerond met een oorverdovend applaus. Ik had moeite om het droog te houden. De ene Johan is de andere niet. Terwijl de ene met een voetbalrevolutie bezig schijnt te zijn die alleen leeft in de hoofdstad, maar die aan heel het volk opgedrongen wordt alsof het een zaak van landsbelang betreft, houdt de andere in alle bescheidenheid een betoog over zijn eigen leven met al zijn ups maar ook vele downs.
God zij geprezen dat Hij de enige juiste Johan met deze Stelvio-groep meezond.
Bas en ik passeren Johan. De andere renners wensten we geluk tijdens het passeren. Bas deelde zelfs wat schouderklopjes uit. Ik toonde vooral mijn Facebookduim (daarop had ik Nederland nog extra getraind; timing én duur van het duimtonen vergen oefening die uiteindelijk kunst zal moeten baren). Maar bij Johan zwegen we. Een jeugdheld op de fiets passeer je met eerbied. Zwijgend dus.
Bas rijdt langzaam van me weg. Het is geen wedstrijd. We zouden immers genieten. Dat had ik net nog met Bas afgesproken. Ik ontbeer een competitief gen. Ik ken alleen mezelf als tegenstander. Ik wil harder dan ik kan. Daar waar iedereen sneller wil, wil ik vooral dieper.
Toch is het koers.
En ik ben alleen.
Van die schilderijen die zo onnatuurlijk de schoonheid van Moeder Natuur willen weergeven dat zelfs Walt Disney zich zou schamen voor zoveel kitsch. Bergen met eeuwige sneeuw. Een felblauwe hemel. Wilde rotspartijen. Te fris ogende weilanden met twee Milkakoeien. Een eekhoorn wachtend op een tak die parmantig over een rots helt. En op de voorgrond vanzelfsprekend een hert. Zo eentje waarop nooit gejaagd wordt. Met de borst fier vooruit. En een gewei dat even trots, sierlijk als mannelijk is.
Wij fietsen door dat schilderij van Grillroom Tel Aviv Shoarma, echter zonder het hert. Maar in mijn fantasie staat-ie daar toch echt, zomaar tussen wat steenbokken in, wat kan mij het schelen.
Rechts zoekt de Rio Solda hotsend, klotsend en tegen de rotsen stotend haar weg. Het zonlicht schittert fel in de schuimende koppen van de kolkende rivier. Soms verdwijnt de zon achter de toppen van de ranke naaldbomen. Links en rechts kijken besneeuwde bergtoppen op ons neer. We zijn gevangen in het schilderij.
We zijn omsloten. Wij zijn hier niets.
Bovendien is het stil. Goed, er scheurt af en toe een Porsche met een Britse kentekenplaat voorbij maar die oorpijn is slechts van korte duur. Want onze oren worden verwend. Met het ruisen van de Rio Solda. Het ratelen van de ketting. Het zuigen van het rubber van onze banden. Ons gehijg.
En het getjilp. Van de vele vogels die dit natuurpark rijk is. De Grote Karekiet. De Kuifmees. De Grauwe Kriek. De Hop. Jawel, ze bestaan allemaal en ze zingen ons toe. Hoog in de lucht cirkelt een Alpengierzwaluw.
Wielrennen is therapie voor volwassen mannen die ontkennen aan psychische evenwichtsstoornissen te lijden.
In de verte rijdt Bas. Hij rijdt richting Leontien en Norbert. Ik haal een zwoegende renner in met een lichtblauwe koersbroek. Hij staat haast geparkeerd.
“Succes hè!”
Ik herken hem van de trainingen in de Ardennen. Hij lacht me vriendelijk toe. Toont me zijn duim. Hij transpireert. Enorm.
We vormen een groepje.
Bas. Leontien.
Norbert. Ik.
Het is geen wedstrijd. Toch is het koers.
Voor ons, echter ver uit zicht, fietst Dave van de Rondevankatendrecht. Ik blijf het een merkwaardige achternaam vinden, Van de Rondevankatendrecht, maar ik krijg niet de kans hem ernaar vragen. Hij is uit het schilderij van Grillroom Tel Aviv Shoarma gevlogen. Hij heeft schijt aan de zwaartekracht. Hij is weg.
Achter Dandy Dave schijnen de boys van Team Avantage te fietsen. Ene Frank, een uitstekend fietser met een kek staartje die gisteravond aan tafel nog over zijn krankzinnige fietservaringen in de VS vertelde (“Fietsen in de Mojavewoestijn in Nevada… ken je dat? Is echt maf hoor…”) met in zijn spoor Bret die ik maar steeds Brent of Brand blijf noemen. Alsof-ie een merk is.
Norbert hijgt. Hij kwam vanuit de achterhoede en sprintte in enkele minuten in volle vaart naar ons toe. Hij liet Peter en Gert-Jan achter zich. Peter, die klimt alsof het hem geen pijn kost. Gert-Jan, met zijn volmaakt atletische lijf, maar met dat idioot zware verzet. 39 voor. Hij grijnsde toen ik hem met een knipoog passeerde, omdat hij gisteren nog opbiechtte dat hij, met de deelname aan deze missie, had gebroken met zijn belofte van vijftien jaar geleden toen hij had gezworen nooit meer één meter in het hooggebergte te trappen. Geef de man een racefiets en ieder erewoord wordt aan de laars gelapt.
“Chapeau man!” laat ik Norbert weten.
Zwijgend fietsen we steeds verder, steeds dieper het schilderij van Grillroom Tel Aviv Shoarma in. Bas en Leontien. Beiden op souplesse. Daarachter Norbert en ik. Beiden werkend. Ik geniet van de stilte. En van het zwoegen. Ik geniet van ons. Van het zijn.
“Ik laat me eventjes afzakken om de rest te ondersteunen”, laat Leontien weten.
We wensen elkaar succes en vervolgen onze weg naar boven. Zo steil is het nog niet. Maar het wordt gemener. Feller. Dieper. Vuiler. De Stelvio is een stiletto die je de keel afsnijdt. Als een sluipmoordenaar uit een maffiafilm.
We hebben veertien kilometer geklommen. Hier heet de Stelvio nog gewoon de Stelvio. En niet de Stilfserjoch. Nog niet.
Bas. Norbert. En ik. Bas. Norbert. En ik. Bas. Norbert. En ik. Bas. Norbert. En ik. Bas. Norbert. En ik. Bas. Norbert. En ik. Bas. Norbert. En ik. Bas. Norbert. En ik. Bas. Norbert. En ik. Bas. Norbert. En ik. Bas. Norbert. En ik.
Bocht. Na bocht. Na bocht. Na bocht.
Bas. Norbert. En ik. Bas. Norbert. En ik.
We zwijgen. We stampen. We duwen. Het wordt gemener. We fietsen het bos in als mecanicien Dennis Kreder passeert.
“Zo, dit zijn de echte klimmers. Hoe gaat-ie?”
“…”
“Jullie moeten de bruine bordjes volgen!”
“Wat?”
“De bruine bordjes. Moest ik zeggen. Van Lars.”
“Man ik kan niet meer lezen, ik ben blij dat ik het leven heb”, roept Norbert tegen de rug van Dennis.
“Hij gaat super mannen”, laat Bas weten. De ploert. Waarom hijgt hij niet? Ik las zijn boek Obsessie aandachtig. Woord voor woord. Dus ik weet precies waarom hij niet hijgt. De vuilak. Hij is te goed. Norbert van de Rabobank is een sportmaniak. Een marathonloper. Fietsen doet hij erbij. Hij ziet er super afgetraind uit. Het montuur van zijn bril is breder dan zijn gelaat. Hij loopt de tien kilometer onder de veertig minuten. Het wordt hoog tijd om naar excuses te zoeken als ik dadelijk gelost ga worden. Zo zijn Bas en Norbert jonger dan ik. Ik ben grieperig geweest. Ontrouwe smeerlappen zijn het.
Ik staar naar de kont van Bas.
Ik staar naar de kuiten van Bas.
Norbert staart naar mijn kont.
Norbert staart naar mijn kuiten.
Halverwege het bos besluiten we heel kort te stoppen bij de bus van Leontien waar Lars, Dean en Gozert met pannenkoeken en bouillon klaar staan. Maar het wordt geen beleefdheidsbezoekje. We proppen wat repen en gelletjes weg en persen AA-tjes in onze droge strotten leeg. Ik doe een snelle plas en pers hard in mijn lid, alsof daar de urine verstopt zit, zoals ik net nog een gelletje in mijn keel propte.
Het ziet er niet uit, dat rennen van wielrenners met die plaatjes onder hun schoenen. Klunende klootzakken zijn we. Op weg naar de beul, omdat we daar recht op hebben.
Er is geen tijd, al heeft niemand een verklaring voor deze idiote haast. Het is geen wedstrijd, toch is er geen tijd. Punt uit. Die stilzwijgende belofte doen alle wielrenners die zichzelf veel te serieus nemen.
De pijn moet heviger. Op weg naar het vagevuur.
Norbert zit alweer schommelend op zijn fiets. Dan ik. Dan Bas.
Ik sleur aan kop. We klimmen hier aan tien, elf procent. Langzaam gaan de ogen toe. De waanzin begint aan de deur te kloppen. Heel zoetjes. Ik laat de waanzin toe. Open de deur. Geef haar een stoel, wat te eten en te drinken. Ik vertroetel de waanzin. Geen idee waarom, want tegelijkertijd hoop ik dat ze weer zo snel mogelijk oppleurt.
Dit is de fase dat de Italiaanse sluipmoordenaar Passo dello Stelvio verandert in de Oostenrijkse beul Stilfserjoch. Hier verandert Joe Pesci in Arnold Schwarzenegger. Hier verdwijnt de elegantie en is het tijd voor het sloopwerk. Beuken. Hameren.
Hier wordt de fijnproever de pijnproever.
En dus ga ik aan kop.
“Lekker tempo man!”, zegt Bas tegen mijn kont. Ik ben ontvankelijk voor complimenten en kan hem wel zoenen. Maar er komt geen enkel woord uit mijn opengesperde mond. Laat staan een zoen.
Langzaam aan verliest Norbert wat terrein. Zwoegend. Zwijgend. Twee meter worden er vijf. Tien. Vijftien.
Enkele momenten later rijdt Bas van me weg. Zomaar. Zonder afscheidsbrief. Geen bloemen. Geen toespraken. Dit is mijn begrafenis. A Good Time van John Prine wil ik gedraaid hebben. Every Grain of Sand van Bob Dylan. My beautiful Reward van Bruce Springsteen. En van Alex Roeka Onderweg en Zingen in de Storm. En daarna iedereen aan de rode wijn.
Twee meter worden er vijf. Tien. Vijftien.
De beul heeft geduldig gewacht, maar schijnt in zijn broek te hebben gezeken van het lachen.
De Stilfserjoch ontneemt ons onze asem en eist er ons braaksel voor terug. Het blijft gemeen steil. Het zadel moet verlaten. Het zitvlees rondom het schaambeen is intussen kapot geschuurd. Dijen pompen zich vol met bloed en melkzuur. Opschakelen. Druk voelen. Anders gaan de benen te snel.
Ik kan geen respect voor mezelf opbrengen. Nooit gedaan ook. Wel voor anderen. Voor Bas. Die van mij wegreed. Voor Norbert. De hardloper die in mijn spoor blijft. Ik zelf kan niets. Ik wil niets. Ik zal niets.
Happen naar adem! Ja. Dat kan ik heel goed. En er tijdens het klimmen onsamenhangende gedachtes op na houden.
Zo vraag ik me op dit moment af of er wel hard genoeg meegezongen wordt met liedjes van Tom Jones. Ik wil weten waarom mijn koffer, op welk vliegveld dan ook, altijd als laatste van de band af komt rollen. Waarom walnoten zo angstaanjagend veel op hersenen lijken. En ik wil weten hoe het zou voelen om met Donna Summer de liefde te bedrijven in de sneeuw. Maar dat gaat niet meer. Nooit meer. Want Donna is dood. Net als de zomer. Net als mijn malende benen. Dood.
Eén zekerheidje: ik staar toch echt naar de kont van Bas.
Zojuist staarden we omhoog en zagen we de weg als een slang voor ons liggen. We fietsen op 1.700 meter hoogte en moeten nog een kilometer hoger. De top ligt op 2.760 meter.
Van de achtenveertig haarspeldbochten hebben we er al veel gehad. En we krijgen er nog veel, maar ik ben de tel kwijt. Ik heb nooit kunnen tellen. In de vierde klas van de lage school moest ik van juffrouw Garema op mijn tellen passen. Passen kon ik beter dan tellen.
De kont van Bas. Dat is het doel.
Dat was ook de aanleiding voor de grap van Gerard van gistermiddag. Op het balkon van het hotel kletste ik wat met mijn kamergenoot Abco en met de buren van het belendende balkon, Gert-Jan en Dave van de Rondevankatendrecht. De Alpenrust werd bruut verstoord toen Gerard in zijn slip op zijn balkon kwam staan en met een kunstroos in zijn mond de legendarische woorden sprak:
“Dat was heerlijk in de poeperd Jan, dank hiervoor!”
(Hallucinatie: Gerard is in het echte leven advocaat. Hij wordt op zeker mijn man, mocht ik ooit door Vrouwe Justitia uitgedaagd worden. Ik stel me Gerard voor in een zwarte toga met een opstaande witte kraag. Op zijn hoofd draagt hij een grijze pruik. Als hij een vurig slotbetoog à decharge houdt namens zijn cliënt, zal ik terugdenken aan dit hilarische tafereel van de zo goed als naakte Gerard met een roos in zijn mond. Het zal me daarna worst wezen of de zaak gewonnen wordt of niet.)
Het lijken grappen uit een ander tijdperk, in een wereld waarin ik slechts figurant was. De groep is volledig uiteengeslagen door Arnold Schwarzenegger. De kloof tussen de kont van Bas en de mijne is een levend bewijs van de verloren vriendschap. Als hij haarspeldbocht nummertje zoveel is ingegaan ben ik hem kwijt. Voor eventjes voorgoed. Want daar verschijnt hij weer. Achter me hijgt Norbert.
Er komt geen einde aan deze wonderschone teringberg. God heeft ons verlaten. Er is geen weg meer terug.
Bas is slechts zijn achterkant geworden. Het is echt waar. Hij heeft godverdomme geen voorkant meer. Ik wil hem daarop wijzen maar ik heb de kracht niet meer om iets te roepen. Hoe moet dat donderdag als alleen zijn eigen achterkant thuiskomt? Wat moet zijn vrouw wel niet denken? Niet ik ben gek geworden, maar hij. Alleen hij weet het nog niet.
Geef de man een racefiets en hij fietst zijn eigen krankzinnigheid tegemoet.
Alle pracht en schoonheid van de Stelvio zijn vervangen door zwarte vlekken pijn die als vlokken voor mijn ogen dansen. De Stilfserjoch breekt ons beetje bij beetje. We fietsen boven de tweeduizend meter. Het wordt allengs kouder maar we worden warmer. De weg kronkelt als een nederige worm omhoog.
Alex Roeka zingt in mijn kop. Hij vindt dat ik niet mag opgeven zolang mijn leeuwenhart nog klopt. Ik weet dat-ie gelijk heeft, maar hij heeft makkelijk zingen achter die microfoon.
Ik wil namelijk afstappen.
Ik wil doorgaan.
Ik zal nooit stoppen.
Ik denk aan de verschillende coureurs uit de groep.
Aan de mannen die ik alleen van gezicht maar niet bij naam ken. Zij zoeken achter ons hun gegroefde weg op de Stelvio.
Aan Kees. De man die kan zwoegen zonder iets aan waardigheid te verliezen.
Aan alle Ronnen (God weet hoeveel het er zijn, maar zoals gezegd: ik kan niet tellen.)
Aan Marco, de eigenaar van Café De Witte Aap, die mij steeds Marco noemt. En ik hem. Dit spelletje houden we nu al dagen vol en we krijgen toch geen genoeg van elkaar.
Aan Jaap. De man die al twee keer heeft uitgelegd wat hij voor werk doet maar waarvan ik nog altijd niets begrijp. Iets met sourcen of resourcen of zo. Geloof ik. Ik had een vak moeten leren. Net als Jaap.
Aan Peter. De bescheiden fietser zonder pijn. Dit jaar zes keer Alpe d’Huez waar ik na vier moest opgeven.
Aan Jan. De fietser op leeftijd. En wat voor een.
Aan Gerard. Wat is een groep zonder een Gerard? De goedlachse advocaat met de eeuwige glimlach waarin hij het liefst een kunstroos overdwars stopt.
Aan Bret die als Brand eigenlijk zijn eigen merk is.
Aan Gert-Jan van Sportsupport Rotterdam, de adonis van de groep die met een loeizwaar verzet deze berg beklimt.
Aan Michael, de accountant. Hij verloor de afgelopen winter een vriend. Hij vertelde er zo indringend over dat het voelde alsof ik mijn beste vriend verloren had.
Aan Abco. Een naam die klinkt als een vakbond die het goed met ons voorheeft.
Aan Johan. Zijn droge ogen verraden zijn dito humor. Vooral als hij zijn fietsmaatje Abco schaakmat zet.
Aan Martijn, de juwelier die bij zowat iedere haarspeldbocht van zijn fiets stapt om zijn hartslag te laten zakken en om wonderlijk fraaie foto’s te schieten.
Aan de chaotisch grote beren Ad en ex-basketballer Dave. Zou Dave weten dat hij zijn eigen achternaam is?
Aan Ruud. Bij de gedachte aan een nu zwoegende Ruud krijg ik een brok in de keel. Vorige week vervloekten wij nog ons lot op onze spinningfietsen. Ik eiste zijn gal tijdens Paradise City van Guns ’n Roses – hij betaalde me het dubbele terug. Uit zijn nieren kwam de zure pijn en ik smeekte vloekend dat-ie niet op mocht geven.
Aan Michael Zijlaard die al peentjes zweette toen wij vanochtend het drinkwater van Prad am Stilfserjoch vervuilden door en masse in het bassin te zeiken.
Aan Leontien die met de majestueuze elegantie van een koninklijk Olympisch kampioene de Stelvio beklimt.
En ik denk aan Johan. Mijn jeugdheld die gisteravond tot leven kwam. In zijn ogen lag al het verdriet van de provincie Brabant verscholen.
Het is een groep helden.
Nog vijfhonderd meter. Ik doe een poging tot een sprint maar mijn benen weigeren dienst. Alles doet me zeer. De Stelvio eist mijn tong, mijn kiezen, mijn vullingen. Mijn wenkbrauwen zijn gevuld met grauw lood, met afstand het lelijkste metaal dat er bestaat.
Niet veel later begrijp ik van Bas en Bret dat ik er al ben. Over de finish. Op 2.760 meter hoogte.
Dave van de Rondevankatendrecht fotografeert me lachend. Zijn mondhoeken krullen zich als twee accolades om zijn iPhone heen. Hij noemt zijn racefiets zijn koersfiets. Dat wil ik ook, maar ik rijd geen koersen. Ik rijd tochten. En een tochtfiets klinkt niet.
Dave wint de wedstrijd die niemand winnen kan.
Kort na mij arriveert Norbert. Hij ziet zo grauw als een pistachenootje. Maar hij lacht. Geef de man een racefiets en hij vergeet alle leed van de wereld.
Anne, te geblesseerd om mee te fietsen, vangt ons op. Hij bestuurt de auto van Team Roompot. Ik zit in de kofferbak en trek mijn arm- en beenstukken aan.
Fotomomenten. Met Leontien. En de andere gefinishten. High Fives. Gebogen om stuur. Uithijgen.
Een voor een druppelen ze binnen.
Vlak voordat we weer gaan dalen komt uit het spreekwoordelijke niets mijn slapie Abco binnen. Vanuit de puntjes van zijn haarkruin moet-ie alle kracht eruit persen. Abraham Cornelis van der Linden. Roepnaam Abco. Bloemenhandelaar. Zo maar boven. Als nummer twaalf. Het is zijn allereerste berg die hij heeft beklommen, en dan maar meteen de op een na hoogste van Europa. Omdat het kan. Omdat het moet.
“Appie! Kom op jongen!”, schreeuw ik hem toe. Een vol etmaal geleden was ‘Appie’ nog een volslagen onbekende voor me. Maar geef de man een racefiets en de sleutel van een hotelkamer, stel hem in de gelegenheid om tien foute homograppen te maken, en broederliefde ontstaat.
“Mijn benen… kramp…”, kermt Abco. Hij kijkt verbaasd alsof hij niet kan geloven dat-ie eigenhandig de top heeft gehaald.
Er hangt grijzig groenig snot uit zijn bleke neus. Als een leeggelopen oester. Vla-achtige etensrestjes zitten vastgekoekt op zijn mondhoeken. Hij staat op het punt te breken. Of te braken. Wellicht beide.
“Kom maar Ab, rustig van je fiets af jongen.”
Ik plaats zijn fiets vlak onder het Coppi-monument en zet Abco zelf op het bankje neer. Zijn tranen zitten hem hoog en ik snap waarom. Het vertrouwen tussen twee mannen is groot aan de vooravond van een magische beklimming als deze. Geef de man een racefiets en hij loopt leeg.
Daar zit Abco, op zoek naar zichzelf. Naast Jaap die kokhalzend happend naar lucht de finish bereikte. Vlak voor Abco. Dit is niet het moment om aan Jaap voor een derde keer te vragen of-ie wil uitleggen wat zijn werk precies inhoudt. Niet omdat hij er zo uitgeput bij zit, meer omdat ik ineens zie dat hij een kopie is van Michiel Romeyn van Jiskefet en dergelijke vragen komen mij, juist door die vergelijking, ineens kleinburgerlijk over.
We dalen alweer.
En in die kilometerslange ijzige afdaling komen we ze tegen. Al die zwoegende helden die als in een kruiswegstatie naar boven fietsen. Met hun bakkes wagenwijd open. Ze gunnen ons een duimpie als we langs scheren.
“KOM OP HE! NIET OPGEVEN!”
Johan van der Velde klimt. Hij glimlacht. De Grote Grote Johan van der Velde. Op de Stelvio. Ik schreeuw hem niet toe want het is pedant om een jeugdheld aan te moedigen.
Ik laat mijn tranen de vrije loop omdat het mag. Ik heb alle schaamte uit mijn gestel gefietst. De bijtende tegenwind doet de rest. Het traanvocht loopt in riviertjes over mijn wangen.
Bij de bus van Leontien halverwege de Stelvio houden we halt.
Dean ontvangt ons met een luid “PAN-NEN-KOE-KEN!”. Hij klinkt als een marktkoopman en zo lacht hij er ook bij. Het liefst val ik hem nu in de armen. Ik heb warmte nodig. Hij slaat me op mijn rug:
“Hey oude spookrijder hahaha!”
Lars heeft het druk. Om zijn ogen hangen vermoeidheidswallen met de kleur van de Nutella die hij nu over de pannenkoeken smeert. De pannenkoeken zien er uit als Kaiserschmarren. Met trillende handen van de kou prop ik er drie achtereen naar binnen.
Gozert werkt aan de muziek. Draait aan de knoppen achter op de speaker. Hij schijnt zelf speaker te zijn tijdens wielerrondes. Prachtig, Gozert is dus gewoon zichzelf. Letterlijk. Figuurlijk.
Alles is me teveel. Easy klinkt. Van de Commodores.
Gozert overhandigt me een bouillonnetje. De zoute smaak is overheerlijk. Hoe kan ik Gozert bedanken? Lars? Dean? Ik ben steenkapot. Van de kou. Van de inspanning. Het besef houdt nergens halt. Het tolt in rondjes op een rotonde waarvan het niet af weet te geraken. Met de hartelijke groeten van Chevy Chase.
Uren later zitten we op het terras van Hotel Vermoi in het plaatsje Latsch. Alles oogt en klinkt weer Duits-Oostenrijks. Het interieur. De namen. De volwassen glazen bier.
In groepjes arriveren de renners. Ze worden allemaal ontvangen met een staande ovatie. Hun holle ogen verraden de pijn die ze hebben gevoeld. Ze lachen minimaal.
Steenkapot zijn ze. Door de wringer gehaald. Gesloopt. Niet door de Passo dello Stelvio. Maar door de Stilfserjoch.
En als Stilfserjochies zitten we hier gebroederlijk bijeen. We genieten na van de wedstrijd die niemand winnen kan. Alleen Dave weet wel beter. We plooien onze gezichten in de allerlaatste glimlachmodus die we uit fatsoen voor elkaar nog weten te fabriceren. We gaan op de foto. We proosten.
“Dit nooit meer mannen… maar wat wordt de volgende berg?”
We zijn vrienden voor het leven, ook al duurde dat maar even. We zwoeren elkaar trouw voor drie dagen. Broederliefde van het zuiverste soort. Die van Stilfserjochies.
In de badkamer staar ik een volle minuut naar mijn uitgewoonde gezicht. Abco is in slaap gevallen. Hij ligt als een mummie in bed.
Ik kijk naar het gezicht van een Stilfserjoch. Een fietser? Schrijver? Niets van dat al.
Een Stilfserjoch is een merk cirkelzaag. Een Milkakoe. Een aperitief in Café De Witte Aap. Een levensgevaarlijke rivier. Een massamoordenaar. Een schilderij in een shoarmazaak. Een Roompot. Een accountant die zijn beste vriend verloor. De fatale bocht in een raceparcours. Een bankier die marathons loopt. Een fantast. Een zonderling. Een gozert. Een merk racefiets. Een schandknaap. Een te zwaar verzet. Een pisbeurt. Een naakte advocaat met een kunstroos in de mond. Donna Summer in de sneeuw. De achterkant van een renner. Een platte grap. Een ex-basketballer die zijn eigen achternaam is. Een Porsche met een Brits kentekenplaat. De organisator van de Ronde van Katendrecht. Een juwelier die foto’s maakt. Een Bokito. Een naaldboom. Oestersnot. De naam van een stiletto. De bijl van de beul. De Nutella op een pannenkoek. Een vloek. Een speaker. Gebroken asfalt. Een zwijgzame Alpe-d’HuZesser. Een onhandelbaar probleemgeval. Een huidziekte. De titel van een schlager. Een monsterhit. Een keizersnede. De zwarte vlokken pijn. Een jeugdheld.
Een zeldzame vogelsoort. Dat zijn wij.
En hier, uitrustend op het balkon van kamer 308 van Hotel Vermoi, in dit Italiaans-Duitse gebied dat zo wanhopig op zoek is naar zijn eigen identiteit, doe ik mijn spiegelbeeld een belofte. Mocht vanaf vandaag iemand vragen naar mijn ware ik, dan zal mijn antwoord zijn:
“Een Stilfserjoch, dat ben ik.”
Dank aan alle deelnemers voor het delen van de foto’s, dank voor de gezelligheid, dank voor de inspiratie.
Dank aan de organisatoren Lars, Dean en Norbert.
Dank aan Leontien, Michael en Johan van Team Roompot.
Dank aan mecanicien Dennis.
Deze post is eerder gepubliceerd op Spookrijden.nu.
- De Koersogen van Koning Louis - 22/02/2017
- Vrije leuters (bergafwaarts bergop) - 10/10/2016
- Het verhaal van Isaac (mijn racefiets) - 18/08/2016