Ottavio BottecchiaOttavio Bottecchia (1 augustus 1894 – 14 juni 1927)

Ottavio Bottechia begon zijn dagen als wielrenner met het lezen van La Gazzetta dello Sport. Nu ja, dat probeerde hij, want lezen had een van de negen kinderen uit een arm gezin uit Noord-Italie nooit geleerd. Bottecchia bracht slechts een enkel jaar op school door, daarna moest hij helpen de kost te verdienen en werd metselaar.
Samen met zijn vriend en trainingsmaat Alfonso Piccin leerde hij als volwassen man nog lezen. Eerst het alfabet en daarna de korte berichten in de Gazzetta, iedere dag opnieuw.

In het gezin Bottecchia was geen geld voor een fiets. Alleen zijn broer Gianni had er een, een exemplaar waar Ottavio uren naar kon kijken. Heel soms mocht hij hem gebruiken om er een plaatselijk wedstrijdje mee te rijden.

De liefde voor de fiets werd verder aangewakkerd in de bar in San Martino, waar Ottavio ’s avonds, na gedane arbeid, ademloos luisterde naar de verhalen over de Tourbaas Henri Desgrange en vooral de legendarische broers Pelissier. Wielrennen, begreep hij, was het echte leven.

Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, meldde Ottavio zich vrijwillig aan. Hij werd geplaatst in het Bersaglieri-collectief aan het front in Trentino, waar de gevechten met Oostenrijk op het punt van ontbranden stonden. Hij behoorde tot een speciale groep verkenners, die behalve machinegeweren ook vouwfietsen tot hun beschikking hadden. Een officier die Ottavio de Trentijnse bergen op en af zag racen, nam hem op een dag apart en zei: ‘Jij bent geen soldaat, jij bent een wielrenner.’

Na afloop van de oorlog ontving hij een speciale bronzen medaille voor betoonde moed. Het was de eerste in een lange reeks onderscheidingen en medailles.

In 1920 en 1921 maakte hij voor het eerst echt werk van zijn wielerloopbaan en won talloze eendagswedstrijden in Noord-Italie. Twee jaar later werd hij, als onafhankelijke en dus zonder enige hulp, vijfde in de Ronde van zijn land. Hij had indruk gemaakt, ook op zijn grote held Henri Pelissier, die hem vroeg om bij zijn nieuwe Automoto-ploeg te komen. Een vereerde Ottavio ging onmiddellijk akkoord.

Bij de kennismaking van de nieuwe rekruut in het Franse huurlegertje was de legendarische journalist Pierre Chany aanwezig. Hem viel onder meer op aan Bottecchia:

  • Zijn huid, gebruind als een oud, leren zadel.
  • De plooien in zijn gezicht, diep genoeg om voor littekens door te gaan.
  • De gescheurde kleren aan zijn lijfje.
  • De schoenen die zo oud waren dat er geen vorm meer in te ontdekken was.
  • Zijn oren, die uitstaken als de vleugels van een vlinder.

Maar verder: niets bijzonders.

Ottavio sprak geen Frans. Herstel: bijna niet. Voor hij kwam had hij een Franse zin uit zijn hoofd geleerd die hem van pas zou moeten komen toen hij voor het eerst de landsgrenzen overstak.
‘Pas de bananes, beaucoup de cafe s’il vous plait.’
Geen bananen. Veel koffie. Dat moest genoeg zijn.

In de Tour van 1923 reed hij lange tijd aan de leiding, om uiteindelijk als tweede te finishen. Zijn kopman, Pelissier, won. Na afloop van de Tour voorspelde hij: ‘Bottecchia zal me volgend jaar verslaan.’
In Italie had de geestdrift over Ottavio’s prestaties inmiddels ook de hoogste kringen bereikt. Toen de Gazzetta dello Sport aan iedere lezer van de krant een lire vroeg om hun held een prijs te kunnen aanbieden, was de eerste die intekende Benito Mussolini.

Een jaar later, in 1924, loste Ottavio Bottecchia de profetie van Henri Pelissier in en won de Tour de France. Hij won de eerste etappe en droeg gedurende de hele Tour de gele trui.

De hele Tour? Nee. In de etappe van Toulon naar Nice, waarin het peloton de Italiaanse grenzen naderde, droeg hij om nooit opgehelderde redenen plotseling zijn teamtenue… De volgende dag droeg hij weer het geel. Andere renners hoorden hem de hele etappe lang opgewekt zingen, alsof hij ergens opgelucht over was.
‘Ik heb de mooiste ogen van de wereld gezien maar ze waren niet zo mooi als die van jou!’

Hij trok zijn gele trui niet meer uit, ook niet in de trein, toen hij van Parijs terug naar Milaan reisde. Ottavio reisde altijd derde klas, om geld te sparen.

Ook in 1925 won hij de Tour, met grote overmacht dit keer. Die overwinning zou ook het einde van zijn korte periode van suprematie betekenen.

In 1926 stapte hij in een bui van donder en bliksem van zijn fiets en gaf op. Huilend, volgens getuigen. De vrome Bottecchia vreesde dat zijn uur geslagen had, dat de Apocalyps nu echt aanstaande was.

Op zijn afstappen volgden lange periodes van depressie, trainen ging niet meer en de hypochonder in hem werd wakker gekust. Bottecchia hoestte en hoestte en hield nooit meer op met hoesten. Hij was ervan overtuigd dat hij een ernstige ziekte onder de leden had.

Die winter stierf zijn jongere broer Umberto bij een auto-ongeluk.

In Amerika schreef een schrijver die Ernest Hemingway heette een boek dat A farewell to arms heette. Ottavio speelde er een rolletje in, maar dat wist hij zelf niet eens.

Steeds zwarter werden zijn gedachten.
Het voorjaar van 1927 bracht nauwelijks verlichting.
En toen werd het 3 juni 1927.

Die ochtend stond Ottavio Bottecchia op bij zonsopgang. Sinds enige tijd trainde hij weer, de vorm begon in zijn benen terug te keren. Hij trok zijn wielerkleren aan en zei dat hij over drie uur weer terug zou zijn. Hij bedoelde: over drie uur moest er een heet bad voor hem gereed staan. Ottavio fietste naar het huis van zijn vriend Alfonso, net als altijd.

Maar Alfonso voelde zich niet goed en ging niet mee. Ottavio fietste door naar een andere vriend, Riccardo Zille, maar die had andere plannen. En zo vertrok Ottavio Bottecchia die ochtend alleen op pad. Riccardo kon hem de weg zien affietsen.

Dat beeld is het laatste moment uit het leven van Ottavio Bottecchia dat met zekerheid te reconstrueren valt.

Een paar uur later, op een landweggetje vlak buiten het gehucht Peonis, op het kruispunt in de richting van Cornino, vonden twee boeren aan het eind van de ochtend een racefiets langs de kant van de weg. In de berm iets verderop lag Ottavio Bottecchia, tweevoudig Tourwinnaar. Zijn schedel was gebroken als een theekopje dat op een stenen keukenvloer gevallen is.

Niet ver daarvandaan was een jaar eerder zijn broer omgekomen.
De boeren droegen hem naar een bar in Peonis en legden hem op de stamtafel. Een priester diende de bewusteloze kampioen de laatste sacramenten toe.

Twaalf dagen later stierf Ottavio, in een ziekenhuis in Gemona. Hij was in de tussentijd niet meer bij kennis geweest.
Zonnesteek, luidde de officiele verklaring.
In de kranten verschenen suggestieve koppen als ‘Ongeluk. Of moord?’

Verdachten voor zo’n moord waren wel te vinden: het Mussolini-regime (Ottavio zou zich van het fascisme hebben afgekeerd, iets wat Mussolini’s zaak geen goed gedaan had) of zijn arme familie, tuk op het verzekeringsgeld.

Bottecchia werd begraven – drie keer zelfs, in Gemona, in Pordenone en uiteindelijk in San Martino. En de verhalen bleven komen.

  • Twintig jaar na Bottecchia’s gruwelijke dood werd een Sardijnse immigrant in de dokken van New York bij een ruzie in zijn buik gestoken. Vlak voor hij stierf, verklaarde de man Bottecchia’s huurmoordenaar te zijn geweest. Hij zou zijn ingehuurd door Mussolini persoonlijk.
  • Een boer uit Pordenone verklaarde op zijn sterfbed dat hij op een dag in de zomer van 1927 een onbekende man druiven uit zijn gaard had zien plukken. Hij had de man proberen af te schrikken door een steen te gooien, maar de steen raakte de onbekende op het achterhoofd.

Het waren verhalen die de Bottecchia-mythe voedden als een vogel zijn jongen. Bij nadere beschouwing bleef er van al die theorieën maar bar weinig geloofwaardigs over.

Talloze schrijvers en journalisten deden een poging het stof van zijn leven te blazen en de doodsoorzaak vast te stellen. Niemand die erin slaagde. En zo werd Ottavio Bottecchia’s meest doorvertelde prestatie zijn mysterieuze dood.

Frank Heinen